Uit het dagboek van een landjonker r 20 Het is aardig om te zien, hoe die Nora van Buren opleeft hier bij ons in het dorp. Ze is als het ware geboren voor het buitenleven. Ze werkt met Frans Couwendaal mee in den grooten fruittuin van de villa, ja, men heeft zelfs gezien dat ze, met een rooden doek om het hoofd en een boeren- voorschoot om, meehooide op de velden van den ouden Huybers. Die heeft zijn zoon verloren in den oorlog. En die zoon, de eenige, beheerde de boerderij. De vader is in die enkele maanden jaren ouder geworden. „Et veurig jaor de vrouw, noe de zoon," zegt hij en hij zit heele dagen binnenshuis en mompelt en staart naar de leege stoelen bij de schouw. Nora van Buren en Frans Couwendaal hebben zich zijn lot aangetrokken. „Ich wil gein vraimp volk euver den vloer," heeft Huybers uitgeroepen, toen zich '11 jonge knecht kwam melden, om den oogst af te doen en binnen te halen. „God hait gegaive, God hait genaome, zait de pe- stjoor. Maar gein vraimp volk in hoes, det hoof neet." Frans Couwendaal is een jongen met veel gezag onder de dorpsgenooten. Hij heeft een goed, aange naam en ernstig voorkomen, hij is ontwikkeld, wel bespraakt, hulpvaardig en strikt eerlijk. Frans Couwendaal heeft Huybers zijn diensten belangeloos aangeboden. „Oet leefde veur et landj, Huybers, doe moogs dees boerderie neet te gronje laote gaon," heeft hij ge zegd. En voor zulke argumenten is de arme, oude man gezwicht. Nu heeft Frans den oogst van Huybers binnen gehaald en Nora van Buren heeft hem daarbij trouw geholpen. En zoo, in haar boerenkleeren, kwam ze in de Mis en van de kerk ging ze recht naar het werk. Met Huybers en Frans dronk ze koffie in het armoe dige keukentje en dan togen de twee jonge menschen aan den slag. En als ze een uurtje gewerkt hadden, zei Couwendaal, en hij sprak daarbij zijn meest beschaafd Nederlandsch „Ge vermoeit u teveel, juffrouw Nora, ge moet nu even rusten." „Ik ben in het geheel niet moe, Frans. Wat dunkt je, zou ik geen goede boerin zijn?" „Een praclit-boerin zou u zijn, juffrouw Nora," lachte de jongen. „Maar u zou geenen boer willen hebben." „Dat weet ik nog niet," antwoordde het meisje dan. Ja, die twee zijn goed met elkaar, Frans Couwen daal en Nora van Buren, twee eerlijke, flinke jonge menschen, die het hart op de rechte plaats dragen, en niet alleen leven voor zichzelf, maar ook voor anderen. Ernstige gesprekken voerden die twee met elkaar, zoo onder den zwaren oogstarbeid door of wanneer zij samen de rijpe vruchten plukten in den grooten moes- en fruittuin van de villa. „Ga je niet wat weinig naar de kerk, Frans?" vroeg Nora eens. „Voor ons, boeren, is het werk ook een deel van den godsdienst, juffrouw Nora," antwoordde de jonge man. „Hebt u zich ooit inniger verbonden gevoeld met den Schepper dan hier op de akkers, dan ginds in de ooft.tuinen, waar wij dagelijks het wonder zien van de vruchtbaarheid der aarde, waar alles gedijt onder Gods zegenende hand?" „Ja maar, in de kerk, de H. Mis, dat is toch weer wat anders, Frans." ,,'s Zondags en door de week, wanneer het werk het toelaat, ga ik naar de kerk, juffrouw Nora. Maar als de akkers mij noodig hebben, ben ik hier. En ik hoor, aan het luiden, wanneer de H. Mis begint. E11 dan neem ik mijn pet af en ik bid een Pater Noster en een Ave Maria en ik draag het werk van den gan- schen dag op aan Onzen Lieven Heer." „Dat is een mooi idee, Frans. Hoe kom je eigen lijk bij zulke dingen? Wat jij allemaal vertelt, dat is toch eigenlijk geen praat voor boeren." Frans Couwendaal zette zijn hooivork in den grond, leunde de armen op den steel en keek zijn helpster ernstig aan. Nora maakte hetzelfde gebaar en daar moest de jonge man om lachen. „Ieder heeft zoo zijn eigen aard, juffrouw," zei hij. „Ik ben voel alleen geweest. U weet, ik ben de eenige zoon en vader kan al jaren niet meer werken. En als men zoo heele dagen alleen op het land werkt, dan gaan de gedachten uit en ze vliegen rond en ze zétten zich neer op allerlei onderwerpen, net als bijen op bloemen. En zoo langzamerhand krijg je een heelen korf vol gedachten en ideeën." „Maar hebben de andere boeren dat dan ook, Frans? Er zijn er toch wel meer, die alleen op het veld staan?" „Ik weet het niet, juffrouw Nora, de een misschien wat minder dan de ander. Men moet natuurlijk ook een begin hebben, een uitgangspunt. De meeste oudere boeren hebben heel weinig ontwikkeling. Er zijn er meerderen, die niet eens hun naam kunnen schrijven." iH' „En jij dan, Frans?" „Ik, juffrouw Nora?" De jonge man lachte en haalde zijn hooivork weer uit den grond. „Hebt u dat nooit gehoord? Ik ben een jaar of wat op het seminarie geweest. Een paar jaar maar. Toen had vader me noodig en ben ik teruggekomen. Maar ik heb heel wat geleerd, in die weinige jaren. En thuis heb ik de studie zoo'n beetje voortgezet. Ik denk, dat ik beter Latijn ken dan u, juffrouw Nora." „Ik ken het heelemaal niet, Frans," zei Nora en ze bloosde een beetje. Dagen later kwam het meisje op dit onderwerp van gesprek terug. „Wil je me niet eens wat vertellen van die dingen die je hebt geleerd, Frans?" vroeg ze. „Dat zal moeilijk zijn, juffrouw Nora," ant woordde de jonge man glimlachend. „Ik ben geen professor. Trouwens, zóó geleerd ben ik heuscli niet. En het is meest zware kost, wat ik de laatste jaren lees: kerkvaders en heiligenlevens. Dat laat zich zoo tusschen het werk door niet vertellen. Maar het voornaamste, wat ik uit de boeken heb geleerd, is toch heel eenvoudig. Het is, dat een mensch goed is wanneer hij goed leeft, en al het andere is bijzaak. En goed leven kan iedereen, binnen zijn eigen kring, een boer zoowel als een koning." „Zoo denk ik er ook over, Frans. En begrijp je nu, waarom ik me thuis zoo vaak ongelukkig voel?" „Uw vader en moeder meenen het niet zoo kwaad, juffrouw Nora. Het zijn heel goede menschen, maar zij hebben over deze dingen te weinig nagedacht." „Ik ben blij dat ik jou heb gevonden, dat ik ten minste met jou kan praten, Frans." En zoo ontstond tusschen die twee een hechte band van vriendschap. Ach, het was voor het meisje mis schien de eerste maal in haar leven, dat zij een mensch ontmoette, die gelijkgezind en gelijkgeaard was als zij. Zij was een buitenplant, die dreigde te verstikken in de benauwde atmosfeer van dat oppervlakkig familieleven. En Frans Couwendaal, die stevige, eerlijke en verstandige jonge kerel, was er de man wel naar, om vriendschap, en meer dan vriendschap zelfs, te ontsteken in het gevoelige, naar liefde hunke rende hart van dat eenvoudige meisje. Misschien al bij de eerste ontmoeting was dat vonkje ontstaan in Nora's hart en het groeide aan tot een hooge, rustelooze vlam in de maanden die volgden. Toen de oogst van Huybers binnen was, toen de laatste vruchten in den villatuin waren geplukt, dwaalde Nora uren lang rond door het dorp en haar oogen zochten Frans Couwendaal. Vaak vond zij hem op zijn eigen akkers, waar hij met den ploeg nieuwe voren trok over het thans leege land. Soms wandelden zij samen in den herfstavond over de mulle buiten wegen of onder de bronsgebladerde boomen van het bosch. Was het moge lijk dat Couwendaal niet bemerkte, wat er omging in het meisje? Had hij dan zelf geen hart, deze jonge boer, de meest ontwikkelde van het heele dorp? „Noem mij Nora," had ze gevraagd, „ik noem jou toch ook Frans." Hij deed het. Kon het zijn, dat, ondanks zijn levensbeschouwing, waarin standverschil geen plaats vond, toch een zekere boerenschuchterheid den jongen man weerhield, dit stadsche, rijke meisje zijn wederliefde te doen blij ken? Nora werd er stil en bleek van. Het ongekende geluk van haar eerste liefde maakte plaats voor een groeien- den angst dat deze liefde niet beant woord werd en op een avond terwijl zij samen, in de schemering, tusschen de kale akkers liepen en Frans haar bezorgd vroeg, waarom zij de laatste weken zoo stil was en zóó bleek, dat hij zich bang maakte voor haargezondlieid.toen kwam een stroom van tranen los. „Bent u zóó ongelukkig, Nora?" vroeg Frans verschrikt. En tusschen haar tranen door zei ze „Ik kan alleen maar gelukkig zijn bij jou." Riviergezicht bij Eysden. (Eigen foto)

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 20