ONS LAND ZAKT!
WISSELEND KLIMAAT
3
plotseling met een gewel
dige doorbraak het Nauw
van Calais ontstond. Deze
gebeurtenis had voor onzen
bodem groote gevolgen
door de geringe breedte van
den nieuwen doorgang
drong tweemaal per dag
de vloed naar het noor
den op, deze vloed zoog en
sleurde het zand en de tot
zand geslepen krijtrotsen
van Dover en Calais mee
en dreef dat bezinksel ter
zijde, buiten de bedding,
waar de strooming minder
fel was of kalmer verliep,
dus naar de zoojuist ge
noemde Waddenzee. Een
lange zandbank werd langs
ons land gezogen, waar de
wind bij eb vat op kreeg, mee
speelde en die hij tot duinen
op deed waaien. Onze
prachtige duinkust, door
broken door de riviermon
den, dat typische stuk
Nederland, is zoo ontstaan.
En die schoor wal werd van
groot belang. Wel schoof het zand steeds verder
landinwaarts, doch de opgeworpen duinen vorm
den een krachtig bolwerk tegen het zeewater en
vooral tegen de stormen. Daarachter, in de
Waddenzee, kon het water nu van zout eerst
brak en daarna zoet worden en in dat water
kon een dichte plantengroei ontstaan. Die plan
ten, afstervend op den bodem, vormden onze
FLEVO
VOMEER
Nederland in den Romeinschen tijd. Nog
steeds beschermt de duinenrij het land tegen
de zee. De Rijn heeft talrijke armen, die
het water door Gelderschen IJsel, Vecht en. het
Vlie, doch ook ter hoogte van Katwijk Oude
Rijn) naar zee voeren. A an laatstgenoemden
Rijnmond lag de Brittenburg, die in 1520
en 1562 ver in zee werd
In 't begin der middeleeuwen. Het Almere
Flevomeerheeft zich aanzienlijk vergroot,
in t noorden is de duinenrij op talrijke
plaatsen doorbroken en valt uiteen in de
Waddeneilanden. De kustlijn verplaatst
zich steeds verder landinwaarts, Zeeland is
ernstig door het opdringende zeewater ge
teisterd.
Aan Heinde der middeleeuwen. Het Almere
is niet langer een meer, het is de Zuiderzee
geworden, waaruit slechts de heuvels (Urk
en Schokland) oprijzen. Steeds verder brok
kelt de Waddenkust af en ook in Noord-
Holland zijn geheele landstreken door het
water verzwolgen. De oude Rijnmond bij
Katwijk is verzand.
I~\eze veenlaag is onwaarschijnlijk dik geworden.
Onwaarschijnlijk, want hooger dan de waterspiegel
zou dit veen toch eigenlijk niet kunnen groeien.
Echter is die laag vaak ruim vijf meter dik, terwijl
de dichte vegetatie, die veen kan vormen, alleen in
ondiep water groeit. Hoe is dit nu mogelijk? Wel, de
verklaring is, dat onze bodem regelmatig verzakte
en verzonk. Want per jaar zakt Nederland ook
thans nog één millimeter in de diepte, een ver
schijnsel, dat ons vooralsnog weinig zal verontrusten,
doch dat de geoloog, die nu eenmaal in tijdperken
van duizenden jaren rekent, nogal bedenkelijk vindt.
De stormen hebben grooten invloed gehad op de
vorming van onze kustlijn, die oorspronkelijk veel
verder naar het westen lag. Zoo was aan het strand
bij Katwijk in de zestiende eeuw, bij zeer laag
water, nog de ruïne te zien van den Brittenburg,
een Romeinsche of Karolingische vesting (daarover
zijn de geleerden het nog niet eens), die oudtijds
achter de duinen lag. Ook elders deed men derge
lijke vondsten, bij Domburg heeft men, ook alweer
in zee, nog wat resten gered van een tempeltje.
Dat tempeltje, dateerend uit den Romeinschen tijd,
was gewijd aan de godin Nehalennia, zij werd door
het scheepsvolk aanbeden voor de reis over 't open
water naar Engeland aanving.
Zoo is onze bodem voortdurend in verdediging
geweest tegen het water, stukken verliezend, doch
elders weer opbouwend wat het verloor. Later be
proefden ook de bewoners hun vooralsnog zwakke
krachten in den strijd
Een der geweldige tegen het water, een
zwerfsteenen, gevon- A^ taaien strijd, die
den in ons land. fT steeds opnieuw'moest
(Archieffoto) fcgiS worden gevoerd.
Gaandeweg werden de hulpmiddelen beter, maar dat
ook in onze dagen de waterwolf nog niet geheel be
dwongen is, bewijzen dijkdoorbraken, zooals die in
1916, waardoor groote stukken van Noord-Holland
blank stonden. En het is deze oude strijd tegen
onzen erfvijand, het water, die in den loop der
eeuwen zoo'n grooten invloed had op de vorming
van ons volkskarakter.
Alom in de heele wereld bekend is Nederland door
de drooglegging van de Zuiderzee, een grootsch
project, dat ons, als het eenmaal geheel is uitgevoerd,
een landwinst van 200.000 hectare zal opleveren.
Maar toch be teekent dit gigantische werk niets an
ders dan het herstellen van een ouden toestand, want
de Zuiderzee is het grootste gat, dat de zee ooit in
ons land sloeg. Trouwens, ook de droogmakerij van
de groote meren, zooals de Beemster, de Wormer en
de Schermer en, niet te vergeten, het Haarlemmer
meer, beteekende slechts de herovering van land, dat
in historische tijden door het water verzwolgen werd.
Alleen de veenlaag, die op den oorspronkelijken klei-
bodem gegroeid was, ging hier en daar voorgoed ver
loren.
De directe strijd tegen het water is uiteraard het
werk van een al hooger ontwikkeld volk. Tijdens de
groote natuurgebeurtenissen, die het aanschijn van
ons land vormden, waren de oude bewoners van onze
gronden nog niet zoo ver, dat zij zich aan zulk een
arbeid konden wagen. Want het is duidelijk, dat een
land, zoo voortdurend in opbouw en afbraak als
het onze, niet de plaats is, waar de mensch zich ge
makkelijk en vroeg van een lager tot een hooger wezen
kan ontwikkelen. Dat zelfs in zeer vroege tijden ons
land reeds door menschen bewoond werd, staat in-
tusschen wel vast. Zoo is in 1935, tijdens het graven
van een petroleumhaven te Hengelo, op een diepte
van drie en 'n halven meter een menschelijke schedel
gevonden. Deze schedel werd onderzocht door den
Utrechtschen hoogleeraar, dr. A. J. P. van den Broek,
terwijl de kleilaag, waaruit de vondst te voorschijn
kwam, werd bestudeerd door den paleo-botanicus
mr. Florsehütz. Het kwam vast te staan, dat de
schedel gevonden werd in een kleilaag, dateerende
uit een tijd, die wetenschappelijk als „jongste dilu
vium" bek id staat, hetgeen klopte met de bevin-
dingen van den anthropoloog. En dat wil in gewone
taal zeggen, dat de schedel toebehoord heeft aan
een mensch, die op onzen bodem
leefde in een tijd, die langer dan
twintigduizend jaar geleden is!
V/Iet. het veranderen van den
bodem wisselde ook het kli
maat, na den vochtigen dooitijd
werd het weer droog en koud.
Den en hazelaar konden op onze
gronden groeien, terwijl in den
tijd, dat het Nauw van Calais ont
staan moet zijn en de duinen zich
vormden, hier gemengd loofbosch
en eiken voorkwamen. Daarna is
het weer lang vochtig en warm
geweest. Dit moeten we ons nu niet voorstellen als
het omslaan van het weer, dat thans midden in den
zomer onze vacantie wel eens pleegt te bederven;
deze wisselende perioden reikten over duizenden
jaren, zoodat, als 't klimaat milder werd, de dan voor
al rijk groeiende veenmossen tot dikke veenlagen
konden beklinken, terwijl elders de inmiddels kleiner
en kalmer geworden rivieren hun klei achterlieten,
ïn de daarop volgende periode van droge warmte
wordt ons land opnieuw geteekend, statiger en stiller
van vorm door den beuk, hoog en rustig groeiend op
de heuvels, waar de löss, de Limburgsche klei, den
grond vruchtbaar maakt.
In dezen tijd, waarin vrijwel alle soorten planten
en dieren, die wij heden ten dage nog kennen, hier
konden voorkomen, is ook de mensch zoo ver ont
wikkeld, dat we hem niet meer mogen weglaten uit
de voorstelling, die we ons van ons land gevormd
hebben. Dan schept hij zelfs zulke werken, dat hij
invloed uitoefent op het landschap. Toch moeten we
bedenken, dat hij alleen kon leven op de niet te zwaar
te bebouwen hoogere gronden, waar de bosschen niet
dicht waren, want meer nog dan het water is het
zware bosch zijn doodsvijand geweest. Hoe hij leefde
in ons grootendeels moerassige land, weten we ook bij
benadering. We kunnen ons 't beste 'n voorstelling
maken aan de hand van een beschrijving, die een
Romeinsch officier, Plinius geheeten, van ons volk
geeft. Wel is waar bezocht Plinius de „lage landen
bij de zee" in een lateren tijd, toen de terpen al
opgeworpen waren, maar omdat het hier een arm deel
van de bevolking betreft, gevestigd aan de afgelegen
Waddenkust, zal het een toestand zijn, die eeuwen en
eeuwen gebleven is.
„Daar stort, de oceaan zich met twee tusschen-
poozen overdag en 's nachts in 'n geweldigen stroom
over een onmetelijk land uit," schrijft de Romein.
„Zoodat men bij dezen eeuwigen strijd in den gang
der natuur twijfelt of de bodem tot het land of tot
de zee behoort. Daar leeft een armzalig volk in hutten
op hooge heuvels of op door hen met de handen
opgeworpen hoogten, die nauwelijks boven den vloed
uitkomen; lijkend op zeevarenden als de vloed de
omgeving bedekt en op schipbreukelingen als het eb
is en zij rondom hun hutten jagen op visschen, die
met het water terugzwemmen. Vee hebben ze niet
en dus kunnen ze zich niet met melk voeden, zooals
hun buren. Ook kunnen ze geen wilde dieren vangen,
omdat overal de zee de struiken heeft weggeslagen.
Van wier en biezen vlechten ze een soort touw tot
netten. Klonten uit den bodem, met de handen uit
gegraven, worden meer in den wind dan in de zon
gedroogd en worden door hen aangewend om eten
te koken en hun door den noordenwind verkleumde
ledematen te warmen
Geen wonder dus, dat de beschaafde Romein dit
volk, dat ondanks alle ontberingen toch den bodem,
dien het van oudsher bewoonde, trouw bleef, met
verbazing aanschouwde. Bijzonder aanlokkelijk lijkt
het leven der oude bewoners dan ook niet. Merk
waardig in dit citaat is tevens, dat zelfs in die tijden
al op eenvoudige wijze turf werd bereid. U ziet: er
is niets nieuws onder de zon.
S. L. TEN EENHÜIS.