zei Green. „En verder hoop ik, dat je 't hier zooveel mogelijk naar je zin hebt, tot je weer naar zee gaat." „Dank u," zei Letts, „maar ik denk niet, dat ik nog naar zee ga. Ik heb 't scheepstimmeren geleerd, en ik heb meermalen gehoord, dat ik daar aan den wal meer mee kan verdienen. En trouwens, ik wil moeder en Betty niet meer kwijt." Hij sloeg zijn arm om het meisje heen en trok haar hoofd neer op zijn schouder. „Ik heb gehoord, dat scheepstimmerlui in Australië geld als water kunnen verdienen," zei Green, zoo onverschillig als hij maar kon. „Ongeloofelijk zelfs. Een goed vakman wordt daar in tien jaar rijk, zeggen ze." Letts gaf mevrouw Green een vlug knipoogje en een geruststellend duwtje met zijn arm, en luisterde vol belangstelling naar zijn nieuwen stiefvader. „Er is natuurlijk één moeilijkheid," zei hij lang zaam, toen meneer Green een levendige schildering van de vreugden eens timmermans in Australië had voltooid. „Moeilijkheid?" zei Green. „Geld om mee te beginnen," zei Letts. „Zonder geld kom je niet op dreef. Hoeveel zou dit huis met de meubels opbrengen? 't Is toch allemaal van mij, moeder?" ,,'t M-m-meeste wel," stotterde mevrouw Green, en met een soort betoovering keek zij naar het verwron gen gezicht van haar man. „Alles, behalve een stoel in de keuken en drie trap roeden," zei Betty. „Praat jij als je gevraagd wordt!" snauwde haar stiefvader. „Toen we getrouwd zijn, hebben we hudje bij mudje gedaan we hebben 't zoo door elkaar gegooid, dat er geen wijs meer uit te worden is." „Goed dan moogt u alle keukenstoelen en alle traproeden houden," zei Letts edelmoedig. „Maar ik zal niets overijld doen, en ik denk er niet over, naar Australië te gaan zonder Betty. Dus 't hangt heele- maal van haér af." „Betty gaat trouwen," zei meneer Green vlug, „en al ging ze dat niet, dan zou ze er nóg niet over denken, haar arme ziekelijke moeder 't huis uit te zetten, dat weet ik wel zeker. Zij is zoo niet. We hebben wel eens een woordje gewisseld samen een enkelen keer, maar dat ze een goede dochter is, weet ik veel te goed." „Trouwen?" herhaalde Letts, en de druk van zijn rechterarm verminderde. „Met wien?" „Met een zekeren Harry Widden," antwoordde Green, „een vriend van me; een erg degelijk jong- mensch." „O," zei Letts met een matte stem. „Ik had nog een ideetje, maar dat wou ik als een verrassinkje bewaren," zei Green. „Als ze hier eens in kwamen wonen. Dat spaarde huishuur en meubels." Letts zat hem neerslachtig aan te kijken. „Dat zou een mooi begin voor ze zijn," vervolgde «1e goedhartige Green Met krachtige inspanning herwon Letts zijn zelf- beheersching. „Dan zou ik hem eerst eens moeten zien," zei hij beslist. „Hij kan me wel niet bevallen!" „Hè?" riep Green. „Als Betty zelf...." „Ik moet er eerst eens over denken," viel Letts hem in de rede, en afwijzend bewoog hij zijn hand. „Betty is pas negentien, en als hoofd van de familie geloof ik niet, dat ze kan trouwen zonder mijn toestemming. Ik weet 't niet zeker, maar ik geloof van niet. In ieder geval, als ze trouwt, wil ik niet, dat haar man hier op mijn stoelen zit, en van mijn tafels eet, en in mijn bedden slaapt, en mijn traproeden verslijt, en. „Houd nu maar op," zei Betty Foster kalm. Letts schrok ervan, en was den draad van zijn redevoering kwijt. „Ik moet hem eerst eens zien. Ik wil minstens weten, wat 't voor iemand is." Hij sprak verder bijna geen woord meer, en toen het viertal de thee gebruikt had, wees hij nadruk kelijk op zijn positie als hoofd der familie door plaats te nemen in den makkelijken stoel, die aan meneer Green gewijd placht te zijn. „Enfin, ik zal op 't oogenblik geen veranderingen aanbrengen," zei Letts, toen hij zijn stiefvader diens tekortkomingen onder het oog had gebracht. ,,'t Huis is groot genoeg, dus zoolang we met elkaar overweg kunnen, kan alles zijn ouden gang gaan. Ik ga er morgen op uit om werk te zoeken." Hij vond bijna onmiddellijk een tijdelijke betrek king, en wijl hij graag een gunstigen indruk maakte, werkte hij den lieelen dag hard. Hij kwam moe en vuil thuis, en wou juist naar het badkamertje gaan, om zich op te knappen, toen meneer Green hem binnen riep. „Mijn vriend, meneer Widden," zei hij met een welvoldaan gezicht, en hij wees naar een min, blond manneke met een keurig kneveltje. Letts gaf hem een hand. „Mooi weertje," zei Widden. „Prachtig," zei Letts. „We praten er wel verder over, als ik me gewassehen heb." „Ik en juffrouw Foster gaan een eindje wandelen," zei Widden. „Uitstekend," prees Letts. „Veel gezonder dan den heelen middag binnenzitten. Als je even wacht, terwijl ik me wasch en iets eet, ga ik mee." ,,M-mee!"zei Widden, na een stilte van verbazing. Letts knikte. „Ik ken je nog niet, zie je," legde hij uit, „en als hoofd der familie wil ik kijken, hoe je je gedraagt. Eigenlijk had je niet eens met haar mogen gaan, vóór je mijn permissie had gevraagd; maar daar zal ik nu maar niet op terugkomen, omdat jullie niet beter wisten, of ik was verdronken." „Meneer Green kent me van haver tot gort," zei Widden weerbarstig. „Hij heeft er niets mee te maken," verklaarde Letts. „En trouwens, ik kan niet vinden, dat hij een erg goeden kijk op karakters heeft. Ik geloof best. dat er niets op je aan te merken valt, maar ik wil zelf oordeelen. Je gaat maar je gewonen gang met je vrijerij neem van mij maar geen notitie. Vergeet maar, dat ik op je let. Doe zoo natuurlijk mogelijk, en als je iets doet, dat me niet bevalt, hoor je 't wel." Widden keek verbluft van den een naar den ander, en toen hij in de woedende oogen van meneer Green weinig kans op bijstand vond, deed hij een wanhopig beroep op Betty. „Ik heb er niets op tegen," zei ze. „Wat hindert 't?" Widden had haar uitvoerig kunnen vertellen, wat 't hinderde, maar hij hield zich in, en bleef knorrig zitten zwijgen, terwijl Letts toilet maakte. Door zijn oogen gezien was de proefneming allesbehalve een succes: zijn pogingen, om op de wandeling zoo natuur lijk mogelijk te zijn, trokken verbaasde blikken van Letts, en ontlokten Betty de opmerking, dat hij beter naar huis kon gaan, als hij zijn fatsoen niet kon houden. Toen hij in 'n somber stilzwijgen herviel, gaf Letts een kuchje en begon te spreken. „Je hoeft je niet aan te stellen als een aapje op een stokje, en je hoeft óók niet te mokken," betoogde hij. „Er bestaat een gulden middenweg." „Ik moet zeker een voorbeeld nemen aan jou, hè?" zei de woedende minnaar. „Je kunt een voorbeeld nemen aan mij," zei Letts ernstig. „Let maar op; ga een eindje achter ons loopen, dan kun je 't zien." Hij trok Betty's arm door den zijnen, boog zich met eerbiedige teederheid naar haar toe en begon een lang gesprek. Met een gebaar van wanhopige be rusting verdiepte Widden zich in zijn zwaarmoedig heid. Storen deed hij hen niet, maar aan 't eind van de wandeling bleef hij zoo lang op de stoep staan, dat Letts het initiatief moest nemen. „Wel te rusten," zei hij, zijn hand uitstekend. „Kom morgenavond maar terug, dan zal ik je de tweede les geven. Een vlugge leerling ben je niet." Hij gaf Widden den volgenden avond zijn tweede les; maar waarschuwde hem streng tegen iedere poging, de ontplooiing van broederlijke teederheid na te bootsen, waarvan hij in een stil laantje met groote oogen getuige was geweest. „Als je haar net zoo lang gekend hebt als ik dat, wil zeggen negentien jaar wordt 't natuurlijk wat anders," zei Letts, toen Widden een protest liet hooren. „Ten eerste ben ik er dan misschien niet bij." Widden hield met groote moeite het antwoord in, dat voor de hand lag, en bleef bokkig achter Betty aan loopen. En toen kon hij zijn ooren nauwelijks geloovenhij hoorde haar iets zeggen tegen Letts. „Wdblief?" vroeg die jongeman verbaasd. „Ik zei: ga jij nu maar eens achter loopen," zei Betty Foster. „Dat is. zoo spréékt men niet tegen het hoofd der familie," verdedigde Letts zich zwakjes. „Ik wél," antwoordde het meisje. Dit was een lotswisseling, waartegen Letts in 't geheel niet gewapend was, en het voldane lachje, waarmee Widden de vrijgekomen plaats innam, was als olie op het vuur. In een staat van diepe droef geestigheid raakte Letts al verder en verder achter, en toen hij eindelijk opkeek, zag hij Betty, met haar koppigen galant, bedaard op hem staan wachten. Toen ze hem aankeek, had ze iets vreemds in haar oogen, dat hem dèn heelen avond stof gaf om na te denken. Toen er een tijd verloopen was, dien Letts een maand proef wensohte te noemen, had Widden hem nog steeds niet kunnen overtuigen, dat hij geschikt heid bezat voor de positie van zwager. In zijn ergernis formuleerde hij oproerige voorstellen ten aanliooren van meneer Greenmaar die kon weinig hulp beloven. Hij was namelijk kort te voren, bleek en toornig, maar getemd, te voorschijn gekomen uit een conferentie over de manier, waarop hij zijn vrouw behandelde. „Ik bemoei me nergens meer mee," zei hij bitter. „Hou vol; da's 't eenige wat je doen kunt." „Gisteravond ben ik ze kwijt geraakt," zei de stak ker. „Ik was even achtergebleven, om een steentje uit mijn schoen te halen, en toen leek 't wel, of de aarde ze had ingeslikt." „Hou maar volried meneer Green hem nogmaals aan. „Broer en zuster worden elkaar gauw genoeg moedat ligt in de natuur." Widden zuchtte en gehoorzaamde. Hij hield vol, maar broer en zuster gaven niet het minste blijk, dat ze elkaar moe werden, en lieten heel duidelijk doorstralen, dat ze hém moe waren. En drie weken later gaf Letts hem, met enkele goedgekozen woor den, vriendelijk maar vastberaden zijn afscheid. „Mijn toestemming krijg je nooit," zei hij ernstig, „dus je doet niets dan je tijd vermorsen. Dus ga maar gauw ergens anders spelen." Widden snelde naar meneer Green, maar vóór hij een woord kon spreken ontdekte hij, dat er iets buitengewoons was voorgevallen. Mevrouw Green zat als een beeld van smart in een hoek van de kamer met een zakdoek tegen haar oogenmeneer Green liep gejaagd door de kamer heen en weer, naar het scheen aan vreugde en woede tegelijk ten prooi. ,,'t Is een bedrieger!" schreeuwde hij. „Een bedrieger! Ik heb 't al een tijdje vermoed, en nu heb ik 't er uit gekregen." Widden kéék met onbegrijpelijk groote oogen. „Ze heeft bekend," hernam Green, naar de bevende vro"w wijzend. „Hij is net zoo min een zoon van haar als jij." „Wat?" riep de verblufte toehoorder. „Ze heeft me bedot," zei Green met een kwaad gezicht, „maar ze zal 't niet gauw wéér doen, denk ik. Hier blijven!" riep hij, toen zijn vrouw opstond om de kamer uit te gaan. „Ik wil je hier hebben, als hij thuiskomt." Mevrouw Green bleef, en de andere twee bespraken den toestand, alsof zij er niet bij was; tot ze de voor deur hoorden opengaan en Letts en Betty binnen kwamen. Met een kreet je holde het meisje naar haar moeder. „Wat scheelt er aan?" riep ze. „Ze heeft weer een zoon verloren," zei Green met een wilden spotlach, „een brutalen hondschen leelijken kerel die Letts heet." „Aha!" zei Letts met een verwonderd gezicht. „Een kerel, dien ze van de straat heeft opgeraapt, en dien ze mij voor haar zoon heeft probeeren op te dringen," ging Green voort, met nog luider stem. „Maar ze is nog niet klaar met me, dat verzeker ik je" Er kwam beweging in Letts. „U laat haar met rust," zei hij vriendelijk. „Ik ben haar zoon niet, dat is zoo, maar 't hindert niet, want ik ben met een advocaat wezen praten, en die heeft me verteld, dat 't huis en de helft van de meubels Betty's eigendom is. U staat er totaal buiten." „O ja?" zei meneer Green. „Zorg nu maar gauw dat jij er buiten staat, voor ik de politie op je af stuur. De deur uit!" Letts krabde achter zijn oor en keek rond. „Vooruit!" bulderde Green. „Of moet de politie je er uit gooien?" Letts kuchte en liep naar de deur. „Denk er om dat je voor je recht opkomt, meid," zei hij tegen Bet ty- „Als hij je moeder niet behoorlijk behandelt, geef je hem zijn keukenstoel en zijn drie traproeden terug en zet je hem 't huis uit." „Harry," zei Green, onheilspellend kalm, „ga een politieagent halen." „Ik ben al weg," zei Letts vlug. „Totziens, Betty: tot ziens, moeder. Ik blijf niet lang weg. Ik moet alleen even naar 't postkantoor. En da's waar ook. Door dat vele praten heb ik vergeten u te vertellen, dat Betty en ik gistermorgen getrouwd zijn." Hij knikte gemoedelijk tegen den verstomden heer Green, liep naar Widden en gaf hem met zijn vuist een vriendschappelijk stootje in zijn ribben. „Wat van mij is is van Betty," zei hij, „en wat van Betty is is van mij. Snapt u 't, stiefpapa?" Toen ging hij naar mevrouw Green, sloeg een sterken arm om haar heen en trok haar op. „En wat van mij is, is van moeder," besloot hij, en hij hielp haar de kamer door en zette haar in den makkelijken leunstoel.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 5