KOOPOPUWIEEPBONNEN
SUNLIGHTZEEP
I
<2
DE EE!STEENGROEVE
concess
hoopt thans het heste
hoopt zuiver wollen Benger Jaeger
onderhleeding
Alleen echt met bovenstaand merk.
door J. van Wanielen
OIM1
*t£SJTTGP<&£
En toch is er water; tóch is er
water.
Ik kende den man niet, die mij dit
zonderlinge welkom toevoegde. Het was
op het stationnetje van Clujov; ik was
zooeven uit den trein gestapt en de
eerste, die mij in letterlijken zin tegen
het lijf liep, was een robuuste kerel met
een jong gezicht, dat merkwaardig
contrasteerde met zijn lange, onge
kamde grijze haren. Hij was gekleed
zooals alle Roeineensclie boeren zijn
uitgedost met hooge laarzen, een
broek van schapenwol en een grof linnen
kiel. Zijn vurige oogen zwierven onrus
tig rond en toen ik met een gemomneld
excuus opzij trad. keek hij mij bijna
vijandig aan.
Peter Kcroszek, mijn Roemeensche
gastheer, die eveneens op het station
aanwezig was, bleek hem daarentegen
zeer goed te kennen. „Kom mee," zei
hij, mijn arm nemend. „Een arme
dwaas, die ongevaarlijk is zoolang je 'm
niet tegenspreekt. Zijn geschiedenis zal
ik je later wel eens vertellen
Ik was onwillekeurig geschrokken
van die zonderlinge verschijning en lang
nog nadat wij het kleine station ver
laten hadden, zag ik die rusteloos zoe
kende oogen steeds voor me. Denzelfden
dag vond Peter Kcroszek gelegenheid,
om zijn belofte van dien morgen in te
lossen.
„Kersten Turesci heet de man. die je
vanmorgen zoo'n onverwacht welkom
bereidde," begon hij zijn geschiedenis.
„Sinds een jaar of vier is hij geestesziek.
Zie je daarginds die grauwe terreinver-
hooging, die zich uitstrekt tot bijna aan
den horizont? Dat is een leisteengroeve,
die al sinds een driekwart eeuw niet
meer geëxploiteerd wordt. Zij strekt
zich uit tot diep onder den grond en
vormt met 'haar ontelbare gangen een
echt labyrint, waarin niemand den
weg kent.
De groeve was eeuwenlang het eigen
dom van de familie Turesci. Zij moet
er rijke inkomsten uit hebben getrokken,
want al die duizenden gangen zijn ont
staan door het uitzagen van leisteen
blokken. Maar de laatste tachtig jaar
kijkt niemand er meer naar om; leisteen
heeft zoo goed als geen waarde meer.
Kersten, de tegenwoordige eigenaar, is
doodarm en zijn vrouw en zijn eenig
kind leven bijna uitsluitend van wat
onze goedhartige boeren haar toestop
pen. Tot voor 'n vijfentwintig jaar
diende een deel van de groeve nog tot
verblijfplaats voor de melaatschen,
maar sindsdien huizen er 's winters al
leen maar wolven.
Maar ik zou je vertellen van Kersten.
Een jaar of zes geleden hij was toen
pas getrouwd was Kersten nog een
normaal mensch. Hij hield een kleine
kudde schapen, bewerkte een stukje
grond en leidde het sobere bestaan van
eiken anderen boer in deze onvruchtbare
streek. Toen trof hem een ongeluk. Op
zekeren morgen brak er een geit van
hem los. Hij trachtte het dier te vangen,
maar het was vlugger dan hij en na een
wilde jacht verdween het in de donkere
leisteengroeve.
Kersten kende daarbinnen evenmin
den weg als iemand anders in het dorp.
Maar een geit is hier een kostbaar bezit
en het gevaar verachtend, waagde hij
zich eveneens in de groeve. Rudi, zijn
vrouw, had hem niet zien gaan en zjj
miste haar man pas, toen hij niet aan
tafel verscheen. Zjj dacht echter geen
oogenblik dat hij in gevaar kon ver-
keeren en pas toen het avond werd,
maakte zij zich ongerust over zijn uit
blijven. Zij ging het dorp in, informeerde
links en rechts en kwam ten slotte tot de
ontdekking, dat hij onvindbaar was.
Wie het eerst op de gedachte kwam,
dat hij zich in de leisteengroeve moest
hebben gewaagd, weet ik niet meer. Maar
in elk geval trokken de boeren er tegen
middernacht met lantaarns en touwen
op uit, om hem te gaan zoeken. Eerst
tegen den morgen keerden zij terug. Zij
hadden zelfs geen spoor van Kersten
ontdekt, maar toch was het angstige
vermoeden, dat hij daarbinnen ver
dwaald moest zijn, bijna tot zekerheid
geworden. Want zij hadden wel Ker-
sten's geit gevonden op het spoor
gebracht door haar hongerig geblaat. En
deze vondst deed hen eindelijk begrijpen,
waaróm Kersten zoo roekeloos kon zijn
geweest zich in de groeve te wagen.
Rudi was radeloos; in het dorp bleef
alle werk liggen en intusschen werden
de reddingspogingen onverpoosd voort
gezet. Dag en nacht; de boeren dwaalden
schreeuwend door de gangen, maar een
antwoord bleef uit. Alleen de echo van
hun eigen stemmen kregen zij terug. Na
vier dagen was Kersten nog steeds niet
gevonden. Zijn vrienden begonnen de
hoop op te geven, al verbloemden zij
dit nog voor Rudi. Dat een mensch vier,
misschien zelfs wel veertien dagen
zonder eten kon leven viel aan te nemen,
maar dat hij het vier dagen kon uit
houden zonder water, geloofde niemand.
En water was er zelfs geen druppel te
vinden in de leisteengroeve.
Toch werd het zoeken voortgezet;
men wilde Rudi zoolang mogelijk spa
ren. Maar toen er zeven dagen waren
verstreken na zijn verdwijning, liet Rudi
zelf de hoop varen. De vrouwen hadden
het haar duidelijk gemaakt; zóólang kon
een mensch niet leven zonder drinken.
Zelf verzocht zij de mannen het zoeken
maar op te geven en dus werden op den
avond van den zevenden dag de na
sporingen gestaakt.
Het was tegen het middaguur van den
volgenden dag, dat plotseling het heele
dorp in rep en roer werd gebracht. Bijna
geheel ontkleed kwam Kersten dicht bij
zijn huis uit de groeve te voorschijn. Hij
strompelde als een oude man, zijn mond
was gezwollen en zijn handen waren
bebloed. Kreunend haalde hij adem en
elk oogenblik dreigde hij tegen den
grond te zullen slaan. Eerst kon niemand
aan zijn redding gelooven, zelfs zij niet
die hem zagen. Want zijn zwart haar
was doorspikkeld met grijs en zóó, bijna
zonder kleeren, was hij sprekend zijn
vader, toen deze tien jaar geleden in de
kist werd gelegd. Zijn vrienden waren
bang voor hem en alleen de moedigsten
durfden zich met hem in te laten.
Rudi was niet bang. Zij zag hem
komen, riep de buren bij elkander en
ijlde hem tegemoet. Hij was zoo zinne
loos, dat hij haar niet eens herkende.
„Drinken," kon hij slechts stamelen en
nadat hij gedronken had en naar bed
was gebracht, bleef hij datzelfde woord
nog urenlang herhalen. Toen gaf zijn
geest het op en viel hij in slaap. Vier
dagen lang bracht hij door met afwis
selend slapen, eten en drinken. Toen
was hij eindelijk in staat zijn ongelukkig
wedervaren te vertellen. Hij was ver
dwaald in de groe've en zijn pogingen om
een uitweg te vinden uit het labyrint
hadden slechts ten gevolge gehad, dat hg
er nog dieper in was doorgedrongen.
Van den tijd had hij geen besef en hoe
hij de uren had doorgebracht, wist hij
zich niet meer te herinneren. Wel ver
haalde hij van de verschrikkelijke kwel
lingen. waaronder hij had geleden- De