BERTJE «OOIT EEN
w
noi iivisni uit
«f oor
Anton Parsén
heb ik je ge
zegd?" barstte Hen
drik Smittens uit.
„Zei ik je niet, dat hij het
zou koopen?" Hij sloot de winkeldeur en kwam
dicht bij den kassier staan. „Ik wist, dat zij juist
de goede voor hem was. Ik zei je, dat ze hem zou
laten bloeden."
„Je hebt het gezegd, Hendrik," stemde de kleine
kassier toe op eenigszins verstrooiden toon. „Dat
heb je." En een oogenblik later: „Ik veronderstel,
dat dit in orde is.
„In orde?" herhaalde Hendrik, terwijl hij van
den uitgestrekten vinger van den kassier naar de
nog steeds natte cheque van 30.000 gulden staarde,
die op het vloeiblad lag. „Wat bedoel je in orde?"
„Wel, het is een heeleboel meer dan hij ooit bij ons
gekocht heeft" de stem van den ander klonk
eenigszins verontschuldigend „en het is Zaterdag
morgen en de bank is dicht."
„Ach, wat!" De bedrijfsleider van de beroemde
juweliersfirma Nordens en Zoon klopte den kassier
op den schouder. „De Nederlandsche Bank kan
niet beter voor haar geld zijn," lachte hij. Hij opende
de deur van het kantoortje en liep den winkel weer
in. Aarzelde een oogenblik. Keerde zich om. „Hoe
kwam je daar zoo ineens op, Gremer?" vroeg hij
plotseling.
De kassier meende zich nogmaals te moeten
verontschuldigen. Hij was een man, die zich graag
verontschuldigde.
„Ik weet het niet! Ik dacht net" hij zweeg,
daar de telefoon begon te bellen. „Hallo! Ja. Nor
dens en Zoon. Wie? Rozenboom? O, ja. Wat? W&t
is er! Maar die hebben we nog geen minuut geleden
verkocht! Neen, natuurlijk niet. Hier, wacht eens
even."
„Wat is er aan de hand?" Het korte gesprek had
alle kleur uit Smittens' wangen doen verdwijnen.
„Wat is er?" vroeg hij, toen de kassier zijn hand
op den hoorn legde.
„Het is Rozenboom, de pandjesbaas. Hij belt op
over een parelsnoer in een etui, waar onze naam
oil staat. Die zijn juist beleend."
„Wat?" Hendrik schreeuwde het uit, terwijl hij
den hoorn uit de slappe handen van den kassier
griste. „Hallo? Ja, met Hendrik Smittens. Wanneer?
Twintig minuten geleden? Ja, net van hier weg
gehaald! Maar, beste man! Natuurlijk kunnen we
dat niet. De bank is dicht. Ja ja, dat zal ik doen
meteen!" Hij gooide den hoorn op den haak en keek
een seconde lang strak voor zich uit. „O, o," klaagde
hij fluisterend. „Hij heeft ons opgelicht."
De kleine kassier scheen geheel verfrommeld te
zijn. Zijn handen lagen slap over de leuningen van
zijn stoel. „Dertigduizend gulden!" herhaalde hij
maar steeds. „Dertigduizend gulden!"
Op dat oogenblik kreeg Hendrik zijn zelfbeheer-
sching terug. Twintig jaar lang had hij het bewind
gevoerd in den winkel van Nordens en Zoon en dit
was de eerste poging hem op te lichten. Hij haalde
zijn hoed en jas.
„Jij gaat mijnheer Nordens vertellen, wat er ge
beurd is," beval hij, den kassier door elkaar schud
dend. „Ik ga naar Rozenboom om de parels te
bekijken. Het kan zijn, dat hij. zich vergist. In een
paar minuten ben ik weerom."
Twintig minuten later was hij weer terug. Het
sluitingsuur was allang voorbij, maar de ornamentale
bronzen deuren van Nordens en Zoon stonden nog
steeds open. Werktuiglijk sloot hij ze en na den
sleutel omgedraaid te hebben, begaf hij zich naar
het kantoor.
„Ja," zei hij onmiddellijk, nadat de jonge keer
Nordens opgesprongen was. „Ja het zijn de onze
zonder twijfel."
„En heeft hij ze verpand?"
„Is onmiddellijk hier vandaan naar Rozenboom
gegaan. Rozenboom heeft hem er tienduizend voor
gegeven."
„Maar hij mag ze niet verpanden," riep de heer
Nordens uit. „Zij zijn niet van hem."
Hendrik Smittens ging langzaam zitten. Het
laatste halfuur scheen hem ouder gemaakt te heb
ben. Hij keek van den heer Nordens naar den kassier.
„Dat weten we nu juist niet," zei hij. „We hebben
deze cheque in handen. We kunnen nietsdoen, voor
we weten of hij gedekt is of niet."
„Gedekt?" De jonge man keek hem vol verbazing
aan. „Gedekt? Het is oplichterij, dat zie je zoo.
Wie ter wereld koopt iets om het onmiddellijk daarop
te verpanden? Wees niet dwaas, Hendrik. Wat ga
je nu doen!" vroeg hij, toen hij zijn bedrijfsleider
naar de telefoon zag grijpen.
„Kijken, of ik hem aan het Plaza-hotel te pakken
kan krijgen. Er moet een verklaring te vinden zijn.
Ik kan niet aan oplichterij gelooven." Hij draaide
het nummer en wachtte even. „Hallo? Spreek ik
met de Plaza? Ja hier met Nordens en Zoon.
Kan ik mijnheer van Norenhof even spreken, Albert
van Norenhof, ja. Dank u." Hij keek zijn werkgever
even aan, terwijl hij met zijn vingers een marsch
op het gepolijste tafelblad trommelde. „Hallo? Ja
ja. Wat? Weg? Vanmiddag?"
„Is hij er vandoor?" vroeg de jonge Nordens
haastig.
„Neen nog niet!" Hendrik sprak snel, den hoorn
nog steeds in zijn hand houdend. „Nog niet," her
haalde hij, „maar hij gaat vanmiddag."
„Waarheen!"
Een oogenblik was het stil.
„Naar het buitenland, denken ze," zei Smittens
met doffe stem, beseffend, dat hij hiermee den
laatsten stroohalm uitleverde.
De jonge Nordens slikte. Hij keek den een na den
ander verslagen aan.
„Ach, ach," fluisterde hij. „Ik wilde wel, dat de
oude heer er was. Is er geen enkele manier om hem
te bereiken? Telefoon of telegram of zooiets?"
Hendrik schudde zijn hoofd. De heer Nordens
senior was naar Italië en hij werd niet voor Zondag
avond terugverwacht. „Onmogelijk," zei hij.
„Wat moeten we dan doen? Wij kunnen hier niet
blijven zitten en toelaten, dat die kerel ons van
dertigduizend gulden berooft." Hij liep de kamer
op en neer en kwam naar de tafel terug. Hij was
maar zes maanden in het vak en zaken doen was
hem nog vreemd. Terwijl hij Hendrik aankeek,
herhaalde hij: „Wat moeten we doen?"
Hendrik Smittens haalde diep adem. Bij afwezig
heid van mijnheer Nordens kwam de verantwoorde
lijkheid op zijn schouders neer. „Het is een valstrik,"
zei hij langzaam. „Hij wist, dat we de cheque niet
zouden innen voor Maandagmorgen en in dien ander-
lialven dag heeft hij een flinken voorsprong."
„Maar we moeten hem tegenhouden!" meende de
jonge man onstuimig.
Hendrik schudde zijn hoofd. „Dat kunnen we
niet," legde hij uit, „niet voor we bewezen hebben,
dat de cheque waardeloos is. Als we nu iets deden
zouden we den goeden naam van de zaak in gevaar
brengen. Hij heeft dat voorzien, denk ik."
,-,Hoe zouden we daar gevaar bij loopen?"
„Voor het geval de cheque wel gedekt was," zei
Hendrik.
„Gedekt?" De jonge Nordens sprong weer op.
„Gedekt?" vroeg hij ongeloovig. „Je bent niet wijs.
Let op de feiten. Hij koopt die parels kwart over
twaalf en betaalt ze met een cheque. Nog geen half
uur later beleent hij ze voor tienduizend gulden. En
hij gaat vanmiddag naar liet buitenland! Gedekt?
Niet erg waarschijnlijk, Hendrik!"
„Nu, wat wilt u dan doen?"
De jonge Nordens was van nature een ongeduldig
man. Het ging boven zijn kracht stil te blijven zitten,
terwijl men hem van dertigduizend gulden beroofde.
Van Ilendrik's ernstig gezicht keek hij naar den ge
heel terneergeslagen kassier.
„Doen?" vroeg hij. „Ik laat, de politie halen."
„Ik denk niet, dat mijnheer Nordens den naam
van zijn firma graag op de rechtbank zou hooren
noemen," meende de kassier aarzelend.
Hendrik knikte toestemmend.
„Liever dan zich van dertigduizend gulden te laten
berooven, wed ik!" meesmuilde Nordens junior.
En de telefoon opnemend, vroeg hij of inspecteur
Braddelaar misschien even
langs wilde komen. Inspec
teur Braddelaar had al
eens eerder een delicaat
zaakje voor de firma opgeknapt.
Een half uur later arriveerde de inspecteur en nadat
hij de omstandigheden vernomen had, zag hij meteen
in, dat hier de oude truc: eerst vertrouwen te wekken
door kleine inkoopen te doen en daarna een grooten
slag te slaan, op het punt stond te slagen.
„Wat weet u van dien man?" vroeg hij, meteen
de kern van de zaak aanpakkend. „Wie is hij?" in
formeerde hij nog eens, toen niemand antwoordde.
„Albert van Norenhof," zei Hendrik Smittens
langzaam, „hij woont in het Plaza-hotel. Hij is
blijkbaar een jongeman in goeden doen, rijk zelfs,
en hij wordt door zijn vriendinnen want vrienden
van hem kennen we niet Bertje genoemd."
„Een losbol!" meende de jonge Nordens, zijn be
drijfsleider in de rede vallend.
De inspecteur beduidde hem te zwijgen. „Ga ver
der, Smittens," zei hij.
„Een welgestelde losbol dan," vervolgde Hendrik
somber. „Voor iedere vrouw bcteekent het een bui
tenkansje, als ze hem ontmoet, want elk meisje, waar
hij mee kennismaakt, krijgt een ring of een broche
of een ander sieraad van hem. Een maand of twee
geleden kwam hij hier met een dame, die hij Igma
noemde."
„Hoe?"
„Igma - Irma, hij kan de r niet zeggen, hij brouwt
vreeselijk. Het schijnt, dat hij sindsdien alleen maar
met haar omgaat. Ik kende het soort meteen en ik
wist, dat ze hem zou laten bloeden. Ik zei het nog
tegen den kassier. Van het begin af begon ze over
dat parelsnoer te zeuren en ik wist, dat ze het ten
slotte zou krijgen. Vanmorgen kwam hij het halen."
„Alleen?" vroeg Braddelaar.
„Alleen," knikte de bedrijfsleider. „Het was al
na twaalven en hij scheen haast te hebben. We heb
ben zijn cheques altijd geaccepteerd en dat was steeds
in orde. Ik heb er geen oogenblik aan gedacht, dat
het met deze anders zou loopen."
„Maar ik wel!" riep de kassier uit. „Ik wel."
„Waarom heb je dan niet geïnformeerd?" snauwde
de inspecteur.
„De bank was dicht."
„Ach - dat vergat ik. En hij wendde zich
weer tot den bedrijfsleider.
Deze vertelde de rest van het verhaal.
„Hij was zoo'n openhartige, vriendelijke ezel,"
legde Hendrik uit. „Het denkbeeld, dat Bertje van
Norenhof een geslepen boef zou kunnen zijn, kwam
niet in mijn hoofd op."
„In mensclien kun je je leelijk vergissen," zei de
inspecteur. „Meestal is het anders dan je denkt. Maar
wat wilt u nu, dat ik doe!"
„Hem arresteeren," zei de jonge Nordens vast
besloten. „Ik weet niet, wat de oude heer zou doen,
maar 't. lijkt mij krankzinnig hem niet in te rekenen."
„Mij ook," stemde de inspecteur toe.
„Haal dan een taxi," beval de jonge man.
Twintig minuten aan den politiepost waren vol
doende om de verschillende formaliteiten te vervul
len en precies kwart voor drie hield de taxi voor het
Plaza-hotel stil.
„Wacht!" fluisterde Hendrik, den inspecteur bij
zijn arm pakkend. „Dat is hem."
Bertje van Norenhof kwam de trap af. Hij droeg
een lichtgrijs reiskostuum en in Hendrik's oogen was
zijn gelaat onschuldiger en roziger dan ooit. Zooals
de kassier gezegd had, hij zag er te eerlijk uit om geen
boef te zijn. Van het breede zijden lint, waar zijn
monocle aan hing, tot de al te puntige schoenen aan
zijn voeten was hij een typisch leeghoofd uit de ver
halen.
Hij had bijna de onderste trede bereikt, toen zijn
bleekblauwe oogen de kleine groep ontdekten, die bij
de tweede taxi stond. Hij keek nog eens, verbaasd,
en aarzelde het onderdeel van een seconde.
„Hallo, Hendrik!" riep hij met een hoog piep
stemmetje.
Inspecteur Braddelaar stapte naar voren.
„Mijnheer Albert van Norenhof, geloof ik!"
Bertje's vingers vlogen naar zijn monocle. Hij
nam den inspecteur van het hoofd tot de voeten op.
„Precies," stemde, hij glimlachend toe.
„Waar gaat u naar toe?"