5 Bij den ruwen toon, waarop de inspecteur deze vragen stelde, verdween de glimlach van Bertje's gezicht. Hij keek achterom, waar Hendrik stond. „Naar Bazel," zei hij langzaam; en liij voegde er bij: „Twee of drie dagen." Inspecteur Braddelaar keek even naar den toren van koffers, die op de taxi was opgestapeld. „Komt u maar liever eerst even met mij mee," zei hij. „Ik heb u het een en ander te vragen," en voor Bertie tijd had te protesteeren, was hij al in de taxi „eduwd. „Hoofdbureau!" beval de inspecteur kortaf. De heer Nordens en Hendrik volgden in hun eigen taxi en eenigen tijd later voegde de inspecteur zich in de wachtkamer van het bureau bij hen. „Nu?" vroeg de eerste onmiddellijk. Braddelaar glimlachte. „Dik in orde," zei hij. „Een onbetaalbaar type, zoo een heb ik er nog nooit gezien. Hij heeft niet één vriend in de geheele stad." „En Irma?" „Igma," bouwde de inspecteur na, „is de stad uit, ergens heen, hij weet niet waar. Daarom beleende hij de parels. Hij zei, dat hij geen zin had ze in het hotel in bewaring te geven en dacht, dat de bank van leening de veiligste plaats was om ze achter te laten." „Is dat de verklaring, die hij van zijn gedrag geeft?" vroeg Smittens verbaasd. „Dat is alles," lachte de inspecteur. „Nu?" vroeg hij, toen een agent het vertrek binnentrad. „De arrestant zegt, dat het Plaza-hotel voor hem in wil staan," rapporteerde de man. „Bel het op.zei Braddelaar. „of neen, ik zal het zelf wel doen." En hij draaide het nummer. „Wat zeggen ze?" vroeg de heer Nordens, toen hij klaar was. „Ze weten niets van hem af. Hij heeft daar met tussehenpoozen de laatste zes maanden gewoond, maar zij hebben geen flauw idee wie hij is of waar hij vandaan komt. In elk geval willen ze niet voor hem instaan." „Wilden ze dat niet?" vroeg de ander voldaan. „Neen," zei Braddelaar. „Zonder twijfel is hij een juweel. We hebben geboft, dat we hem nog te pak ken kregen." „Ik geloof, dat ik het met u eens ben," zei Hendrik. Op den volgenden Maandagmorgen deed zich het ongewone verschijnsel voor, dat de oude heer Nordens voor negen uur in den winkel arriveerde. Hendrik, die juist bezig was den kassier verslag te doen van de avonturen gedurende den Zaterdag middag, hield met zijn verhaal op, toen hij de wel gedane gestalte in de deur van het kantoor zag ver schijnen. „Goeden morgen, mijnheer," begon hij. ,,Ik hoop „Wat deze verbazingwekkende oplichterij betreft, Hendrik," viel de ander hem in de rede op zijn eenigszins omslachtige en deftige wijze, „ik wil je meteen zeggen, dat ik het geheel eens ben met het geen jij en mijn zoon gedaan hebben. Ik. eh. sta geheel achter jullie handelingen." „Dat doet mij genoegen, mijnheer. Het was. „Ik heb met inspecteur Braddelaar over deze zaak gesproken en. eh. de oplichter wordt van ochtend in staat van beschuldiging gesteld. Heb je de cheque naar de bank gestuurd?" „Neen, mijnheer. Ik dacht. „O, ja. Natuurlijk. Nu, zend hem dan maar meteen, wil je? Je deed boter zelf te gaan, Gremer," vervolgde hij tot den kassier, „en laat haar afteekenen door een procuratiehouder. Breng haar daarna meteen aan mij." „Zeker, mijnheer Nordens." De kassier, met van opwinding trillende handen, haalde de cheque van dertigduizend gulden uit de brandkast en pakte zijn hoed. „Neem een taxi," fluisterde Hendrik. „En kijk goed uit!" Precies zevenendertig minuten la ter kwam Hendrik Smittens bij den verbaasden mijnheer Nordens binnengestormd. Een oogenblik snakte hij naar adem. j P En toen „Ze hebben de cheque aangenomen!" hijgde hij. „Ze hebben haar aangenomen. Zij is gedekt!" Zwaar ademhalend stond de oude lieer op. Zijn lippen gingen open, maar er kwam geen geluid. „Gehonoreerd?" fluisterde hij, terwijl hij Hendrik verward aankeek. „Gehonoreerd?" Hendrik knikte. Hij kon blijkbaar niet uit zijn woorden komen. Plotseling richtte do heer Nordens zich op. Iemand had een fout gemaakt. Gremer moest teruggaan, of liever, hij zou zelf gaan. Iemand moest ergens een fout begaan hebben. Maar niemand had zich vergist, verzekerde de procuratiehouder den juwelier. De heer Albert van Norenhof was weliswaar een nieuwe, maar zeer ge waardeerde cliënt. Zijn rekening was altijd in orde. De procuratiehouder hief van ontzetting zijn handen ten hemel, toen de heer Nordens hem de omstandig heden blootlegde. De heer van Norenhof in de ge vangenis, beschuldigd van oplichting? Onmogelijk! Was mijnheer Nordens' zoon zoo dwaas geweest, zulk een stap te doen zonder eerst de cheque van zijn cliënt aan te bieden? Wel, wel. De procuratiehouder greep naar de telefoon. Hij zou meteen het hoofd bureau opbellen om die zaak in orde te brengen. Dat een firma van de reputatie van Nordens en Zoon zooietswel, wel, hij had er geen woorden voor. Hij zou niet graag in de schoenen van mijnheer Nordens staan. En in het kantoor beneden naast den winkel debatteerde de heer Nordens junior heftig met den volkomen verwarden Hendrik Smittens. Het heele ge val was belachelijk. Hendrik was te voorzichtig geweest maar toen Hendrik zich verdedigde door te zeggen, dat hij in zijn positie voorzichtig zijn, veranderde de heer Nordens zijn standpunt en beweerde, dat Hendrik te achterdochtig was geweest. De plotselinge verschijning van mijnheer Nordens bracht de twee strijdende partijen tot zwijgen. Dat het ergste gebeurd was, bleek duidelijk. Er was een vreemde trek om den mond van den ouden man en hij scheen bijna ineengeschrompeld, vervallen. Hij strompelde naar een stoel, alsof hij aan het einde van zijn krachten was gekomen. „Nu?" vroeg zijn zoon. Mijnheer Nordens keek hem wezenloos aan. Hij staarde daarop naar den muur aan den overkant, alsof hij dezen voor 't eerst zag. Hij bestudeerde het schilderij, dat er hing, met ongewone aandacht. „Nu?" herhaalde de jonge man, terwijl hij den arm van zijn vader ongeduldig schudde. Mijnheer Nordens keek op. „Het is waar," zei hij toonloos. „De cheque was gedekt." „0!" fluisterde Hendrik, strak op het bleeke ge zicht van zijn werkgever starend. „Dan hebben we. De oude man knikte. „We hebben een volkomen eerlijk man laten arresteeren en in de gevangenis laten werpen." „Maar. maar de omstandigheden!" barstte de zoon los. „Er zijn geen omstandigheden denkbaar, die zoo'n daad verontschuldigen. Dat is de ondergang van onze zaak." Hendrik keek van den een naar den ander. Hij kende de wereld en wist, dat de oude heer gelijk had. „We moeten hem probeeren af te koopen," zei hij prompt. „Dat kunnen we niet," antwoordde de heer Nor dens, nog steeds toonloos. „Evenals bij ons, hangt bij hem alles van zijn goeden naam af, van het crediet bij zijn vrienden. Alleen een rechtzaak kan zijn reputatie weer in het oog van zijn vrienden her stellen." „Hij heeft geen vrienden!" drong de jonge man aan, nu geheel moester van de situatie. „En hij heeft geen hersenen ook. Geof me een blanco cheque mee en Iaat mij probeeren, wat ik doen kan." Een paar minuten was het stil. „We moeten hem afkoopen of, zooals u zegt, onze zaak is ten ondergang gedoemd. Welke houding moeten we dan aannemen?" Nog steeds bleef de oude man zwijgen. „Geef me die blanco cheque.. „Wacht eens, laat me denken." „Het is niet noodig om te denken, vader. Wat ons te doen staat, is duidelijk genoeg. Het is onze eenige kans." „En in elk geval zouden we een enorme schade vergoeding moeten betalen voor het geval hij ons aanklaagt," merkte Hendrik aan. Do oude man knikte. Zijn hoofd viel voorover op zijn handen. Voor zijn geest zag hij het verlies van alles, wat hem dierbaar was. Het verlies van 'n repu tatie, waar hij zijn geheele leven voor gewerkt had. Het verlies van zijn goeden naam in den handel. Zijn vingers kropen langzaam naar zijn vulpen houder. Inspecteur Braddelaar was weg, toen de jonge mijnheer Nordens bij do gevangenis aankwam, maar hij werd toegelaten, nadat hij even met den bewaker gesproken had. Hertje stond op. toen hij binnenkwam. Hij was niet meer zoo in de puntjes als zijn gewoonte was. Hij moest zich noodig scheren. Zijn jasje was gekreukeld. Maar de jonge Nordens lette daar niet op. „Mijnheer van Norenhof," barstte hij uit. „Ik ben gekomen om u onze oprechte verontschuldi ging aan te bieden. Ik weet, dat het belachelijk klinkt, maaro, ik weet niet hoe ik het u moet zeggen.." „Ik veronderstel, dat u aan de bank geweest bent," meende Bertje koeltjes. „Ja, dat zijn we en we merkten, dat uw cheque ge dekt was." Bertje maakte een buiging. „En. en wat gaat u nu doen?" Bertje richtte zich op. „U vraagt me, wat ik ga doen. Ik zou zoo denken, dat u dat in elk geval wel duidelijk moest zijn. Ileusch, mijnheer Nordens, als u bedenkt, wat ik deze dagen heb moeten lijden de vernedering, dit vreeseliike hok - nu, het verbaast me, dat ik nog leef." „Maar, mijnheer van Norenhof. Bertje beduidde hem, dat hij te zwijgen had. „En mijn goede naam," vervolgde hij. „Stel u voog ik ik als een gewone boef opgepakt en in de gevange nis gesmeten." Hij huiverde. „Het is niet te veg- dgagen." „Maar wij wenschen maar al te graag u schadeloos te stellen, mijnheer van Norenhof, voor hetgeen u geleden hebt door ons toedoen. Kijk," voegde hij er als bij ingeving bij, „u en ik zijn van denzelfden leeftijd. Ik heb de fout gemaakt, maar mijn vader zal er aanstonds voor boeten. ik niet! Zon u wilt u niet iets aannemen wat dan ook en het vergeten? Ten slotte het was nog geen twee dagen." Bertje van Norenhof richtte zich waardig op. „Mijnheer Nordens," begon hij, „ik draag een ouden naam - van een oud geslacht en dien hebt u door de moddeg gehaald. U hebt dat gedaan!" „Ik weet het, mijnheer van Norenhof. Ik besef het ten volle. Het is mijn ezelachtigheid, die dit alles veroorzaakt heeft. Maar kunt u mijn standpunt niet begrijpen?" „U wilt, dat ik de zaak stilhoud. U wilt, dat ik alles in den doofpot stop. U unit misschien, dat ik naag het buitenland ga, om mij uit schaamte schuil te houden." „Dat wil ik dat wil ik niet o, het kan me niet schelen, wat u doet, zoolang de goede naam van mijn vader gered wordt. Wees edelmoedig, mijnheer van-Norenhof. Hier, ik zal deze cheque invullen voor elk bedrag binnen redelijke grenzen en dan kunt u op onze kosten een poosje met vacantie gaan. Ik wil u niet omkoopen. zei hij, toen hij zag, dat (1e ander wilde spreken „het is een geschenk, een geschenk uit dankbaarheid en we geven het u graag." Bertje keek naar de blanco cheque en fronste zijn wenkbrauwen. „U tgacht mij om te koopen?" zei hij achterdoch tig. „Neen, neen, neen," schreeuwde de ander. „Ik wil u alleen bewijzen, dat wij spijt hebben van ons gedrag. Als man tot man, mijnheer van Norenhof, wat voor cijfer moet ik hier schrijven?" Bertje draaide aan zijn snorretje. Zijn bleekblauwe oogen richtten zich van het getraliede venster op het angstige gezicht van zijn bezoeker. De kleur van zijn wangen was iets dieper, zijn stem iets hooger, toen hij plotseling weer sprak. „Honderdduizend gulden," zei hij uit de hoogte. En zonder een seconde te aarzelen vulde de heer Nordens dit bedrag in. „En u zult. zei hij aarzelend. „Ik zal verder geen stappen ondernemen," zei Bertje, „als u (lat bedoelt." „Dat bedoel ik." „U kunt op mij vertrouwen, mijnheer Nordens." Weer teruggekeerd op zijn kamer in 't Plaza-hotel. na een warm bad, geschoren en in de puntjes gekleed, nam Bertje van Norenhof de telefoon van den haak. „Hallo?" riep hij zachtjes en hoe zacht zijn stem ook was, inspecteur Braddelaar zou er heel wat voor gegeven hebben om de woorden, die hij sprak, afge luisterd te hebben. „Hallo. Ben jij dat, Irma? Ja, met Bertje. Ben je klaar? Ja. Ja, we gaan met den trein van drie uur vijftien. Wat? O, ja hij was als was in mijn handen." Hij hing den hoorn op den haak en staarde een oogenblik naar zijn gezicht in den spiegel. Een sluwe glimlach speelde om zijn lippen.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 5