Uit het dagboek van een landjonker
mm
N
S3
20
Daar stond Frans Couwendaal, do flinke, jonge
man, die op alles raad wist, voor wien geen
moeilijkheden bestonden, die ontwikkelde
boer, die wethouder had kunnen zijn wanneer hij
gewild had, hij stond daar met een mond vol tanden
tegenover het sohreiende stadsjuffertje, dat hem
zoojuist haar liefde bekend had. Hij ging langs den
kant van den weg zitten, op een berm, waar hooge
varens langzaam verdorden en hij trok het meisje
naast zich. Hij deed zijn jas uit, zijn gestopte en
verschoten hoerenjasje, en wierp dat om Nora's
schouders om haar te beschutten tegen de koude van
den avond.
„Ja, hoe zal ik het u zeggen, Nora, het is moeilijk."
„Zeg maar niets, Frans," snikte het meisje, „ik weet
al alles wat je zeggen wilt: je houdt niet van me."
„Ik houd veel van u," antwoordde Frans en in zijn
verbouwereerdheid gebruikte hij het woord juffrouw
weer: „ik houd veel van u, juffrouw Nora, maar meer
als, hoe zal ik het zeggen, meer als zuster, als een
vriendin. Ik zou alles voor u willen doen, ik zou u
mijn leven lang willen dienen. U bent zoo goed. en
zoo braaf en zoo flink. Maar, ziet u, ik houd van een
ander meisje. Ik had u dat misschien eerder moeten
zeggen, ja, dat had ik zeker moeten doen, maar ik
■wist niet, dat u, dat u van mij hield."
Hij keek naar het meisje naast hem en zij keek naar
hem.
Op haar gelaat lag een uitdrukking van eindelooze
teleurstelling en zelfs in het halfdonker van den
herfstavond zag Frans, hoe bleek zij geworden was.
„Neemt u mij niet kwalijk," zei hij, en hij legde zijn
warme hand op de hare, die koud waren en nat van
tranen. „Ik wist heusch niet, dat u, dat u.
„Ik neem je niets kwalijk, Frans, ik zelf ben dom
geweest. Ik had moeten merken, ik had moeten
weten. Stoor je niet aan mij, Frans. Vertel me
van het meisje, waar je van houdt!"
,,U kent haar misschien, Nora, zij heet Fien
Uytenbroek, van de Uytenbroeks op het Hófke."
Nora had vaak gekeken naar een
mooi, welgevormd boerenmeisje,
dat schuin voor haar zat in de
kerk. Het was een meisje, dat
opviel, dat zich door haar voor
komen en door haar manieren
sterk onderscheidde van de andere
meisjes uit het dorp. Nora kende
den naam niet van dat mooie,
slanke boerinnetje, maar haar in
tuïtie zei haar, dat dit de geliefde
moest zijn van Frans Couwendaal.
Maar hoe kwam het dan, dat zij
die twee nooit samen had gezien?
Dat zij over een verloving, over
een verkeering van die twee nooit
had hooren spreken? Dat vroeg
zij aan Frans.
„U bent nog te kort in hot
dorp," zei de jongen, „om zulke
dingen ten volle te begrijpen, maar
ik zal trachten het u te verklaren.
Luister."
Hij legde zijn jasje, dat van
Nora's schouders dreigde af te zak
ken, steviger om haar heen en hij
voelde, hoe, onder zijn aanraking,
het smalle meisjeslichaam beefde.
„Heel vroeger waren er slechts
weinig zelfstandige boeren in Hesel-
bach. De meeste hoeven waren ge
pacht van de oude baronnen van
Ileselbaeh tot Osterbuttel. En
ofschoon de heeren van het kasteel
over het algemeen rechtvaardige
en rechtschapen lieden waren, kon
den de kleine pachtboeren slechts
bij uitzondering tot eenigen graad
van welstand geraken. Slechts zij,
die zich hadden ,,vrij"-gemaakt,
dat wil zeggen, die hun hoeven en
hun gronden van de baronnen
hadden afgekocht, waren rijk. Nu
schijnt er een tijd te zijn geweest,
dat er maar twee families vrije
boeren warende Couwendaals en
de Uijtenbroeks. Het land van do
Couwendaals moet meer dan hon
derdzestig hectaren hebben omvat
en de Uytenbroeks hadden niet veel minder. Die beide
geslachten leefden als kleine vorsten op hun domein.
De zoons van de pachtboeren werden of op de eene of
op de andere hoeve knecht. Zoo kregen deze families
grooten invloed in het dorp, een invloed, die wel eens
de macht van den een of anderen baron moet hebben
overtroffen. Uit een van beide families werd ook
altijd, wanneer eens de levende heer van Heselbach
zelf niet naar dat ambt dong, de burgemeester
gekozen en in elk geval was een van beiden, óf een
Couwendaal óf een Uytenbroek, wethouder. Zoo
ontstond allengs een groote naijver tusscken die twee
geslachten, en de naijver groeide tot haat. Ik heb de
oude stukken daarover wel eens nagesnuffeld, maar
ik heb niet kunnen vinden, wanneer de eerste strijd
eigenlijk begonnen is. Zoo ver als ik in de stukken
terug kon gaan, overal is reeds sprake van dien strijd
en dus moet de aanleiding nog dieper in het verleden
1 iggenDe ruzie nam soms de afmetingen aan van een
kleinen burgeroorlog en 's Zondags in de herbergen
was er regelmatig twist tusschen de knechts van
Couwendaal en die van Uytenbroek. Zoo is een
familieveete ontstaan, waarvan de herinnering nog
in het dorp voortleeft. Maar de reden, of hoe zal ik
het zeggen, de aanleiding, is al lang weggenomen.
Andere boeren hebben zich vrijgekocht, de pacht
boeren zijn nu verre in de minderheid, er zijn zoowel
bij de Couwendaals als bij de Uytenbroeks erf
genamen geweest, die een leelijk gat hebben geslagen
in het familiebezit. Dat waren vooral de drinkers.
Later is er nog verkaveling bijgekomen. En, zooals
u weet, Nora, mijn vader is maar een kleine boer met
drie melkbeesten, wat hokkelingen, een hitje en nog
geen vijf bunder grond. En de Uytenbroeks hebben
het niet veel beter. Als straks de drie zoons moeten
gaan deelen, dan vallen ze alle drie in den B-steun,
dat wil zeggen, dat ze alle drie kleine, steunbehoe
vende boertjes zxdlen zijn."
Frans Couwendaal hield even op. Hij nam een
lucifer en stak zijn pijp weer aan, die onder 't spreken
was uitgegaan. De kleine vlam verlichtte even
het knappe, energieke gelaat en Nora keek naar hem
met dezelfde liefdevolle aandacht als waarmee ze
naar zijn woorden had geluisterd.
„En verder, Frans?" vroeg ze nieuwsgierig.
„Wel, nu de omstandigheden zoo geheel veranderd
zijn, zou men kunnen meenen, dat daarmee ook de
veete uit de wereld was. Maar zoo zijn de menschen
niet op het platteland. De tegenstelling Couwendaal-
Uytenbroek is een soort traditie geworden. Was het
vroeger in groote, thans is liet in kleine zaken, dal
de families elkaar dwars zitten. En elke gelegenheid
wordt te baat genomen om elkaar te plagen en te
benadeelen."
De jonge man maakte weer een kleine pauze. Nova
legde haar handen op zijn arm en vroeg zachtjes:
„Maar jij, Frans, doe jij ook mee aan zulke dwaze
en liefdclooze dingen?"
„Ik doe er niet aan mee, Nora, maar ik lijd er
onder, evenals de anderen. Dat bëgon al op school,
op de lagere school. Ik moest het opnemen tegen de
drie jongens Uytenbroek, die mij, na schooltijd, in
het veld opwachtten. En in alle kleine dingen komt
die haat tot uiting. Bij het pachten van grond elkaar
opdrijven, bij het koopen van vee, bij het keuren van
boter en eieren. Ik heb eens, een poosje, de melkkar
gereden voor de fabriek in Groot-Wassel. En den
eersten dag al had ik last van den ouden Uytenbroek,
die weigerde zijn kannen naar den weg te brengen,
zooals hij het toch al jaren en jaren had gedaan. Het
bestuur van de fabriek besliste toen te mijnen
gunste en daarop verbrak Uytenbroek zijn contract
met de fabriek. Het was voor hem een schadepostje
van een paar honderd gulden, maar hij had er dat
graag voor over, om mij dwars te zitten. Maar enfin,
dat zou allemaal nog te dragen zijn en daarover gaat
het ook eigenlijk niet. Maar nu is het zóó, dat de
dochter van Uytenbroek, Fientje, en ik, al als kinde
ren van elkaar hielden. Wij hadden in de hosschen
van het kasteel een geheim plaatsje, waar wij elkaar
ontmoetten. Wij speelden er spel
letjes, die onschuldig waren, maar
die ons innig aan elkaar verbonden.
Zij bracht haar poppen mee, ik had
van takken en stroo een huis ge
bouwd en wij speelden vader en
moeder. Later, toen wij ouder wer
den, merkten wij, dat wij van elkaar
hielden. Maar wij zagen ook allebei
in, dat het, zooals jullie in de
wereld dat noemen, 'u onmogelijke
liefde was. Onze vaders zouden ons
liever vermoorden dan toe te zien
dat oen Couwendaal trouwde met
een Uytenbroek. Ik voor mezelf
besloot toen priester te worden,
maar u weet, Nora, dat ik dit plan
niet heb doorgezet. En nu ontmoet
ik Fien nog wel eens op onze oude
speelplaats. Slechts zelden, omdat
wij onze liefde voor iedereen willen
geheimhouden. Alleen de pastoor
weet er van en u nou ook, omdat ik
verplicht was, het u te vertellen."
„En wat willen jullie nu doen?"
vroeg Nora zachtjes.
„Wij hopen tegen alles in, dat we
nog eens zullen kunnen trouwen."
„En kunnen jullie je niet over
die malle vooroordeolen heen
zetten?"
„Noen, Nora, dat gaat niet. Dat
kan misschien in een stad, in een
dorp is dat onmogelijk. Wij zouden -
geen leven hebben. En waaruit
zouden wij een bestaan moeten
halon? U begrijpt, dat noch mijn
vader noch de hare zou toestaan,
dat ik ook maar één roei grond
kreeg. Nee, dat is onmogelijk. Maar,
evenals ik, wil zij wachten. En dat
is mooi van haar, want er zijn
vrijers genoeg en daaronder heel
wat betere dan ik."
„Dat kan niet," riep Nora uit
terwijl ze opstond. „We moetei
naar huis gaan, Frans, het is kouc
en laat. Hier is je jas. Ik ga wel
Tlf'y' alleen. Goedennacht."