Uit het dagboek van een landjonker Een oude man kwam in de opening van de deur staan Eenige weken gingen voorbij. Wie kan beschrijven, wat er al die dagen omging in het hart van Nora van Buren? Misschien leefde ze tnsschen hoop en vertwijfeling. Misschien ook werd in haar de zware strijd gestreden tnsschen de eigenliefde, die zoo nanw aan elke ver liefdheid verbonden is, en anderzijds het verlangen om het voorwerp van die liefde gelukkig te maken ten koste van elk offer. Kon zij uit de schijnbare onmogelijkheid van een verbintenis tnsschen Frans Couwendaal en Fien üytenbroek nog hoop puren, dat de man, dien zij liefhad, ten slotte de voorkeur zou geven aan het rustig geluk met een meisje, dat hij zonder moeite kon trouwen en dat hem daarenboven een aardig kapitaaltje zou inbrengen? Neen, zij kende Frans nu, uit hun maandenlanger! dagelijkschen omgang, voldoende om te weten dat deze man te zeer onthecht was van inaterieele zaken dan dat zij hem zouden kunnen doen wankelen, wanneer het beginselen betrof of de aangelegenheden van het hart. Ik vermoed, dat zij haar geheim en haar strijd heeft toevertrouwd aan mijnheer pastoor, want toen ik dezen eens, op een avond dat ik zijn gast was, over de aangelegenheid polste, deed hij of hij mij niet verstond en sneed on middellijk een ander onderwerp van gesprek aan. Dat is voor mij het vaste teeken, dat hij over een bepaalde zaak niet wenscht te spreken, en daarom drong ik natuurlijk niet'aan. Ik kan dus niet zeggen wat zich allemaal in het arme hart van de ge voelige Nora heeft afgespeeld, maar dat de goedheid en offervaardigheid in haar de eindoverwinning hebben behaald, dat blijkt wel uit hetgeen zich op een ochtend in het dorpje Heselbach heeft afgespeeld. Het was een kille, maar mooie najaars morgen. Als gewoonlijk was Nora van Buren een van de eersten in de kerk. Nadat de kerk was leeggeloopen, bleef zij gernimen tijd op haar plaats zitten, de oogen gesloten in diepe aandacht. Dan verliet ze de kerk, maar ze ging niet linksaf door de dorpsstraat naar huis. Ze sloeg af naar rechts, liep 'n veld- pad in, ging langs de nieuwe gemeen telijke ontginningsgronden. Vandaar stapte ze over het hobbelige, slecht onderhonden karrepad van de Bolt en ging recht naar de hoeve van den onden üytenbroek. Buiten op de plaats stond Pierre, de oudste zoon. Hij was bezig het paard, eigenlijk niet meer dan een hit, voor den wagen te spannen. Niet omdat er nog werk is op het land, maar de Uytenbroeks, die vroeger in HeselbSch „regeerden" als de grootste en rijkste boeren, rijden tegenwoordig met hun eenvoudig spannetje grint en leem voor de gemeente. Pierre zag op van zijn werk en keek verbaasd naar het juffertje. „Goeden morgen," groette Nora. „Is vader ook thuis?" Pierre maakte een vluchtige beweging in de rich ting van zijn pet en mompelde: „Ieh gluif det er binne is, ganfc maar ins kieke." Nora lichtte de klink van de deur en stapte de benauwde woonkamer binnen met de breede schouw, waarin zijden spek en droge worsten hingen. Er was geen menseh te zien. Zij opende de deur naar de gang, de stallucht kwam haar tegemoet en zij hoorde het rammelen van de koeien aan hun kettingen. Een klein keffertje stond op een afstand tegen haar te blaffen. „üytenbroek," riep Nora, die hoorde, dat in den stal iemand bezig was met melkkannen. Een oude man kwam in de opening van de gang staan. Hij droeg een donkerblauwe pilobroek, over een wollen hemd was een versleten, grijs vest toege- knoopt. In zijn grauwe, rimpelige handen hield hij twee melkemmers, die hij op den leemen stalvloer neerzette, toen hij de jonge juffrouw voor zich zag. Zijn oude, kromgetrokken lichaam kwam een weinig overeind, hij keek Nora aan inet twee lichtblauwe, wazige oogen. Het gezicht, donker, doorgroefd met diepe rimpels, onder het aschgrauwe, verwarde haar, drukte verbazing uit en boersche achterdocht. „Waat mos toe van mich?" vroeg hij. „Ik wou je even spreken, üytenbroek, als je een oogenblikje tijd hebt." De oude man draaide zich om, hij riep iets naar iemand op de deel, iemand, dien Nora niet kon zien, veegde met zijn handen over het smoezelige vest, liep de gang in en zei kortaf: „Gank binne." Nora nam plaats op het rieten vlak van een keukenstoel. De man stond tegenover haar en wachtte. „Luister eens, üytenbroek," begon Nora, en haar stem beefde een weinig. „Ik wil je iets vertellen, wat je niet weet, en wat toch heel belangrijk voor je is om te weten. Maar ik moet eerst je eerewoord hebben, dat je tegenover niemand gebruik zult maken van mijn mededeelingen. Wil je me dat geven?" De oude boer knikte even met het hoofd en Nora ging voort, terwijl ze aandachtig den man tegenover haar aankeek: „Het is me bekend, dat er liefde bestaat tnsschen Frans Couwendaal en je dochter Fien, dat het de vurigste wensch is van die twee om met elkaar te trouwen, maar ook dat hun huwelijk wordt tegen gehouden door allemaal flauwen onzin, die veel, veel vroeger gebeurd is." Ze hield op, nu op haar beurt ten zeerste verbaasd. Want wat ze verwacht had, gebeurde niet. Ze had met opzet zonder omwegen haar geheim onthuld, ze was met de deur in huis gevallen. En ze had ver wacht, dat de boer daar voor haar hevig zou ont stellen en ze had hem in dien staat van ontsteltenis willen overrompelen. Maar niets van dat al gebeurde. De man bleef haar aanzien en met dienzelfden om sluierden blik, met datzelfde, door rimpels beploegde, gelaat, zonder dat een enkele emotie daarop te be speuren viel. Toen zij een poosje gezwegen had, omdat ze eigenlijk niet goed wist hoe nu verder te gaan, knikte hij nogmaals. „Jae," zei hij, „en waat mot det?" „Wat dat moet," vertaalde Nora, die nu opeens weer een uitkomst zag. „Wat dat moet? Je mag niet toestaan, Üytenbroek, dat je dochter ongelukkig is, enkel en alleen omdat jullie vasthouden aan een paar dwaze vooroordeelen. Hoe zal ik het zeggen om het je duidelijk te maken? Weet je dan niet, dat alle menschen elkaar moeten liefhebben? Je kunt toch Frans Couwendaal niet kwalijk nemen, dat jullie voorvaderen vroeger streden om den grootsten rijkdom in het dorp. Die strijd op zichzelf was al onchristelijk en het is nog veel onchristelijker, om op grond daarvan nu nog haat te koesteren." „Ieh haat neemes, juffrouw," zei üytenbroek onbewogen. „Vind je dus goed, dat die twee trouwen?" „Ze zolle nooit trouwe, juffrouw." „En waarom dan niet?" „Loester ins, jonge dame," zei de boer en hij stak zijn twee grove handen in zijn broekzakken. „Det mos toe noe neet vraoge, woorom neet. Want det kan ich dich neet oetligge, det weet ieh zeelef zoo precies neet. Maar zooveul weet ich waal: ein Couwendaal en eine üytenbroek same, det geit neet. Det is nooit gewais en det geit ach neet, en in de eeuwigheid neet." Hij maakte een gebaar alsof hij zeggen wou: daarmee is de zaak ge ëindigd, je kunt wel gaan. Maar zoo liet Nora van Buren zich niet af schepen. „Luister eens, üytenbroek," zei ze, „ik wil je natuurlijk heelemaal niet omkoopen of iets dergelijks. Maar ik wil je een voorstel doen. Een heel ge woon voorstel, dat je kunt aannemen of verwerpen, net zooals je wilt. Kijk eens, ik heb veel geld. En ik weet niet wat ik er mee moet doen. Ik heb thuis alles wat ik noodig heb. En nou wil ik een deel van mijn geld in de zaak van Van Couwendaal steken. Ik ken dien jongen boer, hij is een flink en nobel menseh én ik heb bewondering voor hem. Ik wil hem vooruit helpen. Maar ik geef het geld alleen op voorwaarde dat hij met jullie Fien trouwt. Versta je? En niet zoo'n klein beetje, niet zoo'n paar honderd gulden. Ik wil twintigduizend gulden geven. En daar wil ik geen rente van hebben. En er hoeft niet eens een contract gemaakt te worden. Als het mis zou gaan met de boerderij, als het geld op zon raken, nou, dan is het weg en ik zal het niet terugvragen." Zij keek nieuwsgierig naar het gelaat van den ouden man, maar het bleef onbewogen. Alleen lag om de mond hoeken de zweem van een glimlach. Toen hij niet antwoordde, ging Nora voort: „Begrijp je, wat dat zeggen wil, üytenbroek? Twintigduizend gulden. Ja, je zult dat veel beter begrijpen dan ik zelf. Een mooie, groote, onbezwaarde boerderij, een stal vee als die van de grootste boeren van Heselbach. En op die boerderij zou je dochter boerin zijn." Zij zweeg en wachtte. Een paar maal bewoog de boer zijn lippen, alsof hij wou gaan spreken. Toen deed hij eensklaps eenige passen naar rechts, hij trok met kracht de deur open en Nora zag de ge stalte van een oud, gebogen vrouwtje, dat in luiste rende houding vlak voor de deur stond. De twee oude menschen stonden tegenover elkaar. En opeens brak uit den boer een ruw, kort lachen los. De twee, drie bruiue voortanden kwamen bloot, zijn gezicht kreeg iets duivelsch en dierlijks. Het magere vrouwtje keek hem aan met onverholen woede en minachting. „Sjtommerik, aizel." riep ze, en haar stem klonk schril, „naim et toch aan, aaje gek, naim et toch ^aan." Het lachen van den boer verstomde. Hij kwam op nieuw overeind uit zijn ingezakte houding, ging recht voor Nora staan, met zijn rug naar het oude vrouwtje, en zei, luid en langzaam: „Nooit zolle ze trouwe, nooit in der eeuwigheid."

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 20