HANDEL MOESSONS De geschiedenis van een goudmijn DOOR A. E. WHARTON 4 Mooi weertje, meneer," zei de oude man, die tegenover me zat op het caféterras, met een leeg bierglas voor zich. „Ja, heerlijk zoo tot Kerstmis!" zei ik. „Zoo is een mensch.als je 't goede hebt, ver lang je altijd naar meer," ging hij voort. „Een dag mooi weer, en je wilt 't zoo houden; een goed boek, en je wilt nog meer lezen; een lekker glas bier. Hij keek met goed geveinsde verwondering naar den kellner, die op een wenk van mij zijn glas wegnam „Dank u wel," zei hij, toen hij een flinke teug had gedronken, „ofschoon ik niet begrijp, hoe u wist, dat ik er zin in had. Enfin, zooals ik zei, als je iets goeds hebt wil je er méér vanen dat doet ine denken aan Jim Plummer, die 't gelukje had, een paar mille in handen te krijgen waar hij niet voor had hoeven werken. Verdiend met een gokje. Hij kocht er een heel aardig kroegje voor, maar hij zat altijd te piekeren, of hij niet nóg zoo'n soort handeltje af kon sluiten. Dat werd zooiets als een manie bij hem, en hij begon op te hakken over groote beurslui, die hij gekend had. Een van die lui was een boezem vriend van hem geweest, zei hij, een bekende millionnair, Harry Colb heette hij. Hij kon achter zijn toonbank heele verhalen zitten vertellen, hoe Harry en hij de markt hadden ge drukt en handen geld in de katoen hadden ver diend, en toen had Harry hem een klap op zijn schouder gegeven en gezegd; „Jim, kerel, wat heb jij een neus voor beurszaken!" Maar op den duur werden de jongens hem een beetje beu met zijn verhalen. De meesten geloofden maar een schijntje van die vertelsels, maar ze hielden hun mond, want Jim kon nog al opvliegen, en ze werden niet graag de herberg uitgegooid, want 't was er gezellig. Maar Ted Higgins en Toby Small konden hem niet goed zetten, want daar had hij al eens ruzie tegen gemaakt, en die zaten wel eens te grijnzen en mekaar aan te kijken, als hij over Harry Colb begon. „Ik snap niet, dat die meneer Colb je nooit eens op komt zoeken," zei Ted op een keer, toen Jim weer eens extra had uitgepakt, „als jullie zoo dik met elkaar waren." „Misschien is zijn tijd nog niet om," zei Toby Small met een onschuldig gezicht. Toen lachten er een paar, en Jim kreeg 't land. „Hoor eens," zei hij, ,,'t is hier een fatsoenlijke tent, en zoolang als iemand z'n gemak houdt en or dentelijk praat kan hij zijn glaasje krijgen. Maar als deze of gene zijn maat niet weet, met drinken of met praten, dan vertel ik hem bij dezen, dat we hein missen kunnen als kiespijn." „Kom nou, Jim," zei er een, „is dat nou zoo erg, dat we dien meneer Harry Colb wel eens willen zien, waar je zooveel over verteld hebt?" „Nee, da's heelemaal niet erg," zei Jim. „Maar meneer Colb geeft zich nu eenmaal niet graag met zatlappen af," en hij keek nijdig naar Ted Higgins en Toby Small. „Ik zet er niet graag iemand uit, maar dronken kerels kan ik niet in huis hebben." „Da's klets," riep Ted. „Je weet heel goed, dat ik en meneer Small den hellen avond niets hebben gedronken dan limonade." Dat was toevallig zoo weer zoo'n mop van ze en Jim kreeg een kleur als een biet. „Enfin," zei hij kribbig, ,,'t zou rue niet s verwon deren als meneer Colb hier vandaag of morgen binnen kwam stappen, en als 't. gebeurt hoop ik alleen maar, dat jullie je fatsoen een beetje houden." Daar was 't voor dien avond mee uit, maar Jim snapte best, dat er een stuk of wat waren die hem niet geloofden, en toen hij er eens goed over gedacht had, ging hij op een ochtend naar de stad. Hij ging op visite bij een soort Manusje van alles, dien hij kende een zekeren Freddy Jones. „Zeg, Freddy zei hij „heb jij zin om eens een dagje millionnair te zijn F' .Absoluut niks op tegen," zei Freddy. Toen vertelde Jim. wat hij van hem wou, en Freddy gaf hem eeu knipoogje en zei: „Goeie!" ,,'t Zal alleen een beetje geld kosten," zei hij. „Dat kan me niet schelen," zei Jim. „Als je 't maar netjes doet. Wat wou je hebbent" „Nou, ten eerste moet ik een sjiek pakje hebben," zei Freddy. ,,'n Jacquetje en '11 streepbroek, 'n wit vest en een gouden ketting met horloge, en een mooie das met een diamanten speld. Laten we zeggen twee tientjes. „Voor een tientje kun je een heelen winkel tooueelcostuums leegliureu," zei Jim een beetje bijterig. „Enfin, dat zien we nog wel," zei Freddy. „Maar ik moet een auto hebben." „Kan 't niet met een fietst" vroeg Jim. „Heb jij wel eens een millionnair op een fiets gezient" zei Freddy. „Jij laat 't schip vergaan voor een half mudje kolen." „Goed," zei Jim, „Hier heb je drie tientjes. Huur dan maar een auto ook. En dan had ik graag, dat je een paar aandeelen in je zak had van een van je maatschappijen, en dat je die aan mij en mijn vrien den voor een koopje aanbood. Dan lijkt 't echter." „Da's een klein kunstje," zei Freddv. „Ik heb iets heel geschikts tweeduizend aandeeltjes in de Moesson Goudmijndie kun je krijgen voor zeven stuivers per stuk!" „Prachtig," zei Jim. „Die bied je dan aan voor twee kwartjes. Als ze weten, dat je Harrv Colb bent, happen ze zóó." Enfin, ze spraken nog een paar kleinigheden af, en toen ging Jim terug naar 't dorp. en den volgenden avond vertelde hij een paar nieuwe daverende ver halen over zijn handel met Harrv Colb. En hij lachte alleen maar even fijntjes, toen Ted Higgins en Toby Small hatelijke opmerkingen begon nen te maken. En toen kwam er iemand binnen en die zei, dat er een groote auto voor de deur stilhield. „Daar zul je 'itt hebben; Harry Colb!" zei Toby Small, en hij knipoogde tegen de anderen, maar hij schoot overeind, toen er een deftig gekleede heer binnenkwam met een wandelstok in zijn hand. „Zoo, Jim, kerel, hoe gaat 't?" zei de meneer. „Ilarry Colb! Wel allemachtig!" riep Jim, en toen gingen ze mekaars handen staan schudden, alsof er nooit meer een eind aan kwam. „Ik dacht zoo: weet je wat, ik zal mijn wagen eens nemen en je verrassen," zei de fijne meneer eindelijk. „Gaat u zitten, meneer Colb," zei Jim, en hij keek triomfantelijk naar Ted en Toby. „*t Gezelschap is natuurlijk niet precies wat u gewend bent, maar een kastelein moet iedereen binnenlaten. Wilt u iets drinken?" „Ja, graag," zei de meneer. „Geef maar een beetje champie, Jim 't zelfde merk als bij Pim vroeger en misschien willen die heeren meedrinken!" „Ja eh.ja, Colb," zei Jim, maar hij keek een beetje twijfelachtig. „Zal ik meteen even wisselen?" „Och, we rekenen strakjes wel af," zei meneer Colb onverschillig. Jim keek hem woedend aan, maar hij hield zich van den domme, en toen kregen ze allemaal champagne. „Heb je niets te rooken!" zei meneer Colb toen. de oude man, die tegenover me zat op het café terras, met een leeg bierglas voor zich. „Sigaretten. zei Jim flauwtjes. „Niks sigaretten," zei meneer Colb. „Geef siga ren. de beste die je in huis hebt." Jim gaf hem er eenmaar hij greep het kistje en gaf 't rond. „Kalmpjes een beetje," fluisterde Jim nijdig. „Over drijven is altijd verkeerd." Maar toen begon meneer Colb over zaken te praten, en toen trok Jim z'n gezicht een beetje bij. „Weet je nog van dat handeltje in katoen?" zei hij. „Dat was een leepe zet van je." „Van jou zul je bedoe len," zei meneer Colb edel moedig. „Van jou, kerel! Jij hebt 't idee gehad. Mooiste slag dien ik ooit geslagen heb." Jim grinnikte bescheiden, en 't heele gezelschap keek hem bewonderend aan. Zelfs Ted Higgins en Toby Small waren een beetje onder den indruk. „Op 't oogenblik nog iets goeds aan de hand?" vroeg Jim langs zijn neus weg. „Nou, da's te zeggen antwoordde Colb met een knipoogje, ,,'t Is toch zeker allemaal vertrouwd volk hier, Jim?" Jim knikte, en toen haalde meneer Colb een pak papieren te voorschijn. „Hier heb ik tweeduizend aandeeltjes in mijn nieuwe maatschappij, de Moesson Goudmijn, en die heb ik speciaal voor jou bewaard, Jim. Je hebt mij zoo vaak een pleizier gedaan, nu kun je deze krijgen. Ze zijn drie pop per stuk waard." „O nee," zei Jim, „dat zal niet gaan, vrind! Ik wil ze absoluut niet cadeau hebben." „Nou goed, dan betaal je twee kwartjes per stuk, om je geweten zoet te houden." „Geef me er dan maar vijfhonderd," zei Jim, „en geef de rest aau mijn vrienden tegen denzelfden prijs. Ze hebben me niet willen gelooven, toen ik ze vertelde, hoe bevriend ik met je was, inaar ik ben niet haat dragend." „Goed," zei meneer Colb. „Jouw vrinden zijn mijn vrinden," „Nou, da's ten minste royaal," zeien er drie of vier van de lui; en toen Jim zijn aandeelen aangepakt en betaald had, kwamen ze los. Ted Higgins en Toby Small waren 't begeerigste die namen er ieder vijfhonderd. „Gelooven jullie *t nou wél?" zei Jim sarcastisch, toen ze hun aandeelen in hun zak stopten. „Ik had anders gedacht.... zooals jullie gepraat hebben.... dat je je schamen zou, van meneer Colb z'n edel moedigheid gebruik te maken." „Een vergissing is menschelijk," stond Ted Higgins te mompelen, en Toby Small zei niets, maar hij keek of hij geen tien kon tellen. Enfin, meneer Colb liet nog meer champagne aan rukken, en ze hadden allemaal reuzen pleizier met elkaar, behalve Jim; die keek een beetje betrokken, merkten er een paar. Eindelijk zei hij„Ik wil je niet haasteu, Harry, maar 't wordt zachtjesaan tijd, dat je weer naar stad gaat." „Ik moet op 't oogenblik niets van de stad hebben," zei de millionnair gemoedelijk. „Ik heb den wagen teruggestuurd. De dokter heeft gezegd, dat ik een dag of veertien' rust moet nemen, zie je. en non dacht ik: da's een mooie gelegenheid om Jim weer eens op te zoeken. Hij heeft me zóó dikwijls uitgenoodigd nu ga ik meteen maar eens." 't Was de moeite waard om Jim z'n gezicht te zien, toen hij dat hoorde, maar met sluitingstijd, toen hij ze allemaal weg had gewerkt, gaf hij er Freddy van langs. „Hoor eens, kameraad," zei hij, „nou is 't welle tjes." „Toe nou!" zei Freddy bedaard. „Wou je, dat ik ze de waarheid vertelde? Dan kon je ze nooit meer aankijken; en trouwens, ze kwakten je in 't kanaal

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 4