EEN VLAAMSCHE VERTELLING DOOR FELIX TIMMERMANS
MET TEEKENINGEN
VAN DEN SCHRIJVER
D"
ROOS LUOTEN'S
KERSTFEEST....
f e schemering kwam muise-
L F grijs de witte woonplaats
binnen, maar buiten, ach-
W ter de ruitjes van het vier-
F kante venster, bleef de
sneeuw helder; alleen
V wierd hij blauwer naar
mate het donkerde, en
stilaan kwam er een gouden en dan een zil
veren schijn over. Dat was van de maan. Het
was schoon en stil over den hof van het oud
vrouwen Godshuis. De maan verlichtte alles
klaar en scherp, wierp eigenaardige schaduwen
van boomen en pleisteren heiligenbeelden op de
sneeuw, en fonkelde in de ijskegels, die de
dakpannen afborduurden.
Roos Luijten zag eens naar buiten alvorens
de lamp aan te steken. En ze zag die sneeuw
en dien maneschijn, de schaduwen van die beel
den, de ijskegels en de sneeuwkussens op de
laurierboomen
Dit zicht hield haar gespannen. Er kwam
vrees en heimwee over haar. De vrees en het
heimwee van oude vertelsels, die zij gehoord
had op den schoot van haar moeder, en die zij
dan later weer vertelde aan haar eenig kind, dat
haar leven zoo zuur en donker had gemaakt.
De vertelsels van prinsessen en elfen en sneeuw
koninginnen, van prinsen, die in ijskristallen
paleizen wonen; van sluwe kaboutermannekes,
die zich in planten en boomen kunnen ver
anderen, en de vertelsels van dieven met lange
baarden, en groote messen, die langs de schouwpijpen
binnen kruipen, u aan den stijl van 't bed ophangen,
en met uw geld langs de venster wegloopenen dan
ook de vertelsels van het Kindeken Jezus, dat in
dezen nacht, want het was Kerstavond, in een ver
loren stalleken geboren wierd.
Ze zagen over haar neer in de heiligheid van dezen
avond, de herinneringen
van weemoed, van verlan
gen naar wonderen en mi
rakelen; herinneringen van
vreesherinneringen van
haar moeder-zijn. Ze be-
woelde in dit een oogen-
blik heel haar leven. Elke
mensch wil een sprookje
beleven,ook de armste,
eikendeen verwacht zijn
prince-charmant, in den
eenen of den anderen vorm.
Zij had hem verwacht in
haar zoon. Hij had haar
verstooten. Sedert den dood
van haar vroeggestorven
man deed zij in „De Pel
grim" de goed gekalandeer-
de ellengoedzaak voort.
Hare zoon wou, eens als
hij bejaard was, de zaak
op zijnen naam hebben, an
ders kan ik niet trouwen,
zei hij. Zij verzette zich
langen tijd, maar hij begon
er op te drinken, deed
schandalen, en beloofde zich
maar te beteren als „De
Pelgrim" voor hem was.
Ten laatste gaf zij toe.
Zij teekende huis, zaak en
meubelen af. En nog geen
half jaar nadien zette hij
zijn moeder brutaal bui
ten en trouwde. Van rijk
W////////T,
v 1
het Kindeken Jezus, dat in dezen nacht
in een verloren stalleken geboren wierd.
mensch was ze ineens arm en verstooten. De wet
kon er niets aan doen, maar haar zoon was verplicht
elk jaar 112 frank ondersteuningsgeld te betalen. Om
haar te judassen, betaalde hij die som steeds in kope
ren centen. Hij speelde grooten menheer, was de
vriend van den commissaris en de notabelen, een
mensch van aanzien. En nu zat zij, als de arm-
sten, uit te dooven in een oud-vrouwen Gods
huis. Maar nergens is 't volledig duister. Alles
kon nog goed komen. Hij zou haar terug roe
pen. Hij zou haar oude handen streelen. In zoo
een avond als deze, sereen, sprookjesachtig en
heilig, zou hij komen. Deze avond was
als daarvoor gemaakt. En ze zou hem
alles vergeven, en met heur bevende
vingeren zijn mond sluiten, als hij zich
wilde verontschuldigen. En dan zou
ze gerust kunnen sterven, blij zijn om
te kunnen sterven, en de menschen
zouden dan kunnen zeggen: Roos
Imijten is doodgegaan van geluk.
Ze ging weer zitten, en weende met
het hoofd in haar vingeren. De kat
kwam ophaarscliouderszittenspinnen.
laar ging de deur open.
„Iemand binnen?"
„Ja, Bet, ik."
„Hei, hier is de snuif en de genevel.
't Was juist van geld."
Bet, een groote vrouw in een kap
mantel, zette een flesch genevel op
de tafel, en gaf de snuif in Roos
haar handen. Toen zette ze zich neer,
bij de stoof, die stillekes stond te
gonzen.
Het scheen ol de heiligen ver
roerden en tot elkander spraken.
„Het zal hard gaan vriezen met die maan." En
ze vertelde wat stadsnieuws en over de middernacht-
mis. Bet zou haar komen halen, omdat Roos niet
goed op gang was.
Roos kwam ook aan de stoof zitten en gaf Bet een
kom koffie. Ze had spijt dat Bet haar in heuren
droom was komen storen. Ze wilde nu nog
voortdroomen, maar 't ging met stukken en
brokken, 't Was nu een gemaakte droom die
pijn deed, daar juist vloeide hij uit haar hart,
en goot haar vol zaligheid.
Maar ineens was dit droomen uit, toen Bet
zei: Ze spreken van een bende dieven. De Vries
heeft het in de gazet gelezen, zei hij, toen ik
om snuif ging. Als ze niet door de deur binnen
kunnen, kruipen ze door de schouw. In Dender-
monde hebben ze op het Begijnhof in vier hui
zen gestolen. nu, wij moeten niet bang zijn,"
lachte Bet, „wij zijn maar arme menschen, bij
ons zullen ze niet komen, Roos. En de koperen
centen, die ge gisteren van uwen judas hebt ge
trokken, zullen ze liever laten liggen, 't Was te
hopen dat ze bij hem eens alles leeg steelden, dan
had hij loontje om zijn boontje. Wel tot straks.
Ik kom u halen voor de mis." Roos zei daar
niets op. Bet was hare hulp, heur vriendin en
hare troost en ze had gaarne dat zij zoo man
moedig tegen die onrechtvaardigheid vooruit
kwam. Maar 't gaf Roos eiken keer 'n pijn, als ze
daarbij nijdige schimpenen verwenschingendeed.
Als Bet weg was, wierd Roos angstig. Ze deed
de deur op slot, en ging terug aan 't venster staan,
zag naar buiten in den maneschijn, en probeerde
terug te droomen
dat hare zoon haar
zou komen halen,
en alles weer goed
en schoon zou ma
ken. 't Ging niet.
't Was nu of elke
laurierboom daar
buiten een ineen
gedoken bandiet
was; het scheen of
de heiligen onder
het Calvariekruis te
midden den hof
verroerden en tot
elkander spraken.
Het was ineens of
heel de dievenben
de, waarvan de ga
zetten vertelden,
daar in den hof
stond, roerloos, in
vorm van boom of postuur, om straks, als eiken
deen in de middernachtmis was, al de huizen komen
ledig te stelen.
En Roos dacht aan haar geld. Het geld dat ze gis
teren getrokken had van haar zoon. Honderd en
twaalf franken in koperen centen, die zij met Bet
ieder in een handdoek naar den advokaat was gaan
halen. Met dit geld, hoe weinig 't ook was, kon zij nog
ordentelijk onder de menschen komen. Als z' het
kwamen stelen, zou ze uit bedelen moeten gaan.
...Dat niet, dat. nooit!" Dat zei ze niet voor- zich-zelf,
maar terwille van haar zoon, om hem die schand te
sparen. Zoo is een moeder. De schrik sloeg haar in
de war. Ze wierd zenuwachtig. „Het geld goed
weg steken, waar z'het nooit zullen vinden," zei ze.
En als alles goed weggestoken is, ga ik bij Bet zitten,
meende ze. Ze was te haastig van angst om de lamp
aan te steken. Met die maneschijn-klaarte zag ze
goed genoeg. Ze zou het geld naar 't zolderken dragen.
De trap van den zolder gaf uit op de voordeur. En
dieven met lange baar
den, en groote messen....