op den zolder, daar was een gat in den balk, dat had
ze gezien, toen ze hier kwam. Daar zou niemand het
geld vinden. Zij opende de kleerkast nevens het hed,
en haalde er een handdoekpak vol koperen oenten
uit. 't Was nogal zwaar, maar 't zou toch gaan. De
flesch genevel blonk op de tafel als zilver dat open
spat in den donkeren. Dat was de fleseh, die ze had
doen koopen tegen dat de man van haar overleden
zuster kwam. Die werkte aan den ijzeren weg, en die
kwam gewoonlijk zoo eenige dagen na Nieuwjaar,
vanuit Turnhout zijn familie bezoeken in den
omtrek, en bleef dan bij Roos eenigte uren klappen
over vroeger en over de familie. Daar had ze gaarne
de kosten van een halven liter genever voor over. En
ze zag die flesch. Als ze geen geld vinden, nemen
ze de flesch, dacht ze, en ze stak ze mee in den hand
doek. Met een kloppend hart strompelde zij het
steksclx, smal trappeken op.
Liet luidde al voor den tweeden keer voor de mid-
dernachtmis.
Bet Stommels schudde met de klink, klopte op de
deur van Roos.
„Kom, Roos. Eikendeen is al weg. Anders hebben
we geen plaats meer."
Geen antwoord. En de
deur is vast. Zou z'alleen
weg zijn?
Bet Stommels luisterde
met haar oor tegen de
deur.
Ik meen, dat ik toch
iets hoor, dacht ze, zoo
iemand die zwaar hijgt, en
zoo een gefrutsel van geld
of van glas. Of is dat nu
mijn gedacht. Er zal toch
zekers niets gebeurd zijn!
„Roos," riep ze door het
sleutelgat, „zijt gij dat?"
„Wat is 't?" vroeg die
van 't Wipperke, 'n vrouw -
ke dat moeilijk door de
sneeuw voortsukkelde.
„Roos zal al in de kerk
zijn. Gaat ge mee voort?"
„Z'had gezegd haar te komen roepen, omdat ze
zoo moeilijk op haren gang is, en ik hoor iets achter
de deur," riep Bet in de mantelkap van die van 't
Wipperke, omdat die zoo slecht hoorde.
,,'t Is niet noodig dat ik luister, ik hoor toch niets."
Toch ging ze op den dorpel staan, met haar oor
tegen de deur. „Ziet ge wel, dat ik niet goed hoor,"
zei ze, „ik hoor niets. Hoort gij iets?"
„Ja, geloof ik. Maar waarom is de deur vast? 't Is
misschien de kat."
„Of dieven," zei die van 't Wipperke. „Daar is een
bende dieven tegenwoordig. Ik ben zoo bang. Iloud
mij vast."
Bet Stommels dacht ineens aan het geld, dat Roos
van haar zoon getrokken had, en aan de dieven,
waarover ze daarstraks in haar woning had verteld.
„Kom," zei ze, „we gaan rap naar
de kerk zien of Roos daar is. Daar
is in ieder geval iets gebeurd. Dat
voel ik, dat voel ik."
Bet Stommels, vol angst en zorg,
trok ongeduldig die van 't Wipper
ke mee voort naar de kapel, die ten
einde een lindendreefken haar ver
lichte heiligenramen toonde.
Toen ze in 't portaal kwamen,
begon de nachtmis. De kapel zat
bomvol. Ze konden nog ieder een
stoel bekomen. Wat moest Bet
Stommels nu doen? Ze zag eerst
eens goed rond. Geen Roos Luijten
te zien. Moest ze nu heel de kapel
overhoop zetten? Met zoo'n schoon,
heilig uur. En als het de kat eens
was? Zou Roos dan op haar bed
gaan liggen zijn, en in slaapgevallen
Ze dierf niets zeggen of doen. En
z'had zoo'n pijnlijk voorgevoel.
Maar een oud vrouwtje nevens haar
vroeg, waar Roos Luijten bleef.
„Daar is geloof ik iets gebeurd,"
zei Bet. „Ik weet het niet, ze doet
niet open, maar 't is of er dieven in
huis zijn. 't Is misschien ook de kat."
maar hij begon er op te
drinken, deed schandalen
Een zuster tikte Bet op den schouder.
„Ge moet zwijgen, 't Is de middernacht-
mis, de schoonste mis van 't jaar. Ge moet
eerbiedig blijven
Bet wist niet wat zeggen uit twijfel, maar
't ander vrouwtje, die juist 't nieuws had
vernomen, zei,,'t. Is dat Bet denkt dat er
dieven binnen zijn bij Roos..
„Er zijn geen dieven," stelde het nonne-
ken gerust, „bidt nu maar."
Het nonneken knielde achter hen. De
dienst ging voort, maar 't eene vrouwtje,
en die van 't Wipperke wisten tot hunne
geburin het nieuws voort te fezelen dat er
dieven bij Roos alles aan 't stelen waren.
Eer de mis half was, wisten het er wel
twintig, d'een zei het voort aan d'ander.
Angstig bezagen ze elkander, en de schrik
groeide in hun oud hart. Ze konden niet
meer bidden, ze luisterden niet meer naar 't
orgelspel op het oksaaltje, noch naar den
zang der nonnekens, die zoo goed hun best
deden met daarboven den Gloria te zingen.
Het nonneken stond op en kwam aan
Bet vragen wat er gaande was. Bet vertelde
de reden van haren angst. „Ik zal eens gaan
zien," zei de zuster. Nu ging het van mond
tot mond: „De zuster is gaan
zien."
Bij den schrik koppelde
zich nu de vlammende nieuwsgierigheid.
De zuster was seffens terug, maar ging
weer weg met twee nonnekens van 't
oksaal. Er was dus iets gebeurd. De
vrouwtjes zweepten den schrik bij el
kander op, met hunne blikken, hunne
ongedurigheid en de kleine gebaren van
hun oude handen.
Toen menheer pastoor het kruisken
gaf, schoot een nonneken vanuit de
sacristij naar hem toe, en zei hem iets
kort en rap. De vrouwkes waren als een
vlucht losgelaten duiven. Allen om ter
liaastigste naar buiten, stoelen vielen
om, 't was in 't portaal eCn wringen en
dringen, stooten en gedempt klagen.
Ze liepen om ter rapste naar het huis
ken van Roos.
Daar stond een nachtwaker en een
politie. Nu wisten z' het seffens ineens. De zuster
was den nachtwaker op de straat gaan roepen, die
had dan een ruit uitgestompt en 't venster open
gebroken, en, had Roos beneden de trap dood
gevonden tusschen een hoop koperen centen en een
gebroken flesch genevel. Daar was de pastoor, daar
was de doktoor, daar kwam nog een politie bij, en
de oude vrouwtjes wierden door de nonnekens ieder
in hun liuizeken gedreven.
Am acht uur 's morgens van dien Kerstdag kwam
de commissaris met, twee politieagenten in het
Godshuis om proces-verbaal op te maken.
De zuster was een nacht
waker gaan roepen en die had
dan een ruit uitgestompt.
Hij hoorde de nonnekens
uit, en deed dan Bet
Stommels roepen. Hij zat in
't huis van Roos achter
tafel, papieren te beschrij
ven. Het was 'n blonde man
met een ingeslagen neus, en
oogen lijk messen.
„Gij hebt de overledene
goed gekend?"
„Ja, menheer. Wij heb
ben elkaar goed gekend. Ik
kwam bij haar al van toen
ze nog winkel hield, waar
ze door haren judas van een
zoon is buiten gezet."
„Niemand beleedigen,"
beet de commissaris vari
zich af.r
,,'t Is toch zoo," zei Bet,
„en de waarheid mag ge
zegd worden, 't Is een
slechte zoon, zoo zijn moe
der.
„De zoon heeft hier niets
te maken."
„Het is uwe vriend, dat heeft Roos mij dikwijls
verteld."
De commissaris sloeg met zijn vuist op tafel, en
begon opeens te vragen
„Hoe laat waart gij aan de deur, hier?. Hebt
ge daar getuigen van? Waarom deed de overledene
u roepen?. Geen stappen gehoord? Niet hooren
spreken?Waarom dacht ge dat er dieven binnen
waren?"
„Dat dacht die van 't Wipperke," zei Bet. „En ik
begon het van schrik ook te denken."
„Waarom lag ze te midden van haar geld, denkt
ge?"
„Z'heeft dat zeker op den zolder willen verbergen."
„Heeft ze u daar niets over gezegd?"
„Neen. Ik denk dat zoo maar. W'hadden over
dieven gesproken."
„Van waar kwam die flesch genevel?"
„Die heb ik gaan koopen tegen dat haar schoon
broer met Driekoningen komt."
„Ze was dus bijtijds om voor die genevel te zorgen.
Vreemd, vreemd. Ze wou die flesch dus ook verber
gen. Voor de dieven? Vreemd, vreemd."
„Waarschijnlijk," snauwde Bet. „Waarom vraagt
ge dat aan mij? Dat kan ik aan u ook vragen."
De commissaris glimlachte vuil: „Daar begint het
schoentje te nijpen! Zeg me nu eens de volle waar
heid," zei hij, „anders komt het geval voor den rech
ter, en sta ik niet in voor de gevolgen. Pas op als
ge liegtHebt ge samen eens niet geproefd van die
genevel?"
Bet schoot uit, ze sprong op van haren stoel, sloeg
hare lange armen in't rond. „Judas," riep ze, ,,'k heb
het voelen aankomen! 'k Heb het zien blinken in
d'oogen van allemaal. Ze willen het ongeluk doen
doorgaan voor dronkenschap. Maar dat
nooit, dat zweer ik. Dat is een moeder, een
martelares beleedigen en pijn doen tot in
haar graf. Moet zoo een leven eindigen!
Moet iemand, die zooveel geleden heeft,,
dan nog onschuldig belasterd wordenBe
lasterd voor eeuwig, zoodat ze zullen zeg
gen Roos Luijten is van nattigheid veron
gelukt! God! God!"
Bet Stommels viel snikkend op de tafel.
De twee politieagenten deden haar naar
huis.
Het einde van het proces-verbaal luidde
Het is niet uitgemaakt kunnen worden of
het ongeluk en de dood van voornoemde
Rosalia Luijten wel of niet het gevolg is
van dronkenschap.
De witbesneeuwde torens en kapellen
waggelden van het feestelijk klokkengelui.
trok ongeduldig die van 't Wipperke
mee voort naar de kapel....