n. KRIJGT ONTSLAG door IF. Leyhorst f M i hun bezoek aan den notaris I waren mijnheer en mevrouw m I van Meerveld met den trein Wr op weg naar huis, naar Mil- den. Zij hadden een coupé voor zich alleen en zij behoefden dus hun emotie niet te verbergen. Zij vormden een bejaard kinderloos echtpaar, dat tot heden toe juist geld genoeg had bezeten om bescheiden te kunnen leven. Maar nu waren zij op eenmaal rijk geworden dat wil zeggen betrekkelijk rijk, rijk van hun eenvoudig burgerlijk gezichtspunt uit. Iets wonderlijks was hun te beurt gevallen, iets, waarvan ze hun leven lang hadden ge droomd en waarop ze toch maar nauwelijks hadden durven hopen. Hun oom, een aanzienlijk vendu meester, had hun bij zijn dood al zijn geld nagelaten. „Oudje," glunderde van Meerveld, terwijl hij zijn vrouw op de knie klopte, „begin je nu langzamerhand te begrijpen, wat dit voor ons beteekent?" En ze wisten het tegelijkwat het verder ook voor hen beteekenen mocht, op de eerste plaats zat er dit aan vast: Marietje, hun jonge dienstmeisje, zouden ze moeten ontslaan. Ze waren het er roerend over eens, dat ze aan dit besluit niet konden ontkomen. Al veel te lang hadden ze de overdreven vertrouwelijk heid en opdringerigheid van dat kind door de vingers gezien. Nu zij in geheel andere maatschappelijke om standigheden kwamen te verkeeren, mochten zij haar vrijheden niet langer dulden. Natuurlijk, als het een meisje was geweest, dat je in betrekking kón houden, zouden ze dit zeker doen, maar met Marietje was het totaal onmogelijk. Vorige week had mevrouw Baarman, die bij hen op de thee kwam, nog ronduit gezegd: „Ik begrijp maar niet, hoe jullie 't kunt goedvinden, dat dat meis je ongevraagd aan de conversatie deelneemt. Als 't mijn dienstbode was. nou! Ik zou er gauw 'n stokje voor steken!" „Ja," zei mevrouw van Meerveld, toen baar echtgenoot haar bij het uitstappen behulpzaam was, „we moeten Marietje zonder verder gezanik ontslaan." Terwijl zij over het perron naar den uitgang liepen, zag zij in een heerlijk visioen een flat, dichtbij het centrum van de stad, met twee knappe dienst boden, met mutsjes op en gesteven schorten voor, en bovendien een kok en een kamermeisje. In haar ver beelding hoorde zjj al het keurige kamermeisje aan de voordeur een bezoeker ontvangen, en dat tooneeltje vormde een geweldig contrast met Marietje's onver zorgde manieren, waarbij zelfs de allereerste plicht plegingen achterwege bleven. Tegelijkertijd over woog Van Meerveld met groote innerlijke voldoening, dat zij nog lang niet te oud waren om te gaan reizen. Nu zou hij zijn vrouw eens allerlei vreemde landen laten zien. Toen zij hun eigen vertrouwde straat inkwamen, hadden beiden opeens het gevoel, dat zij die voor h'et eerst in hun leven zagen. Blijkbaar hadden ze haar nog nooit waargenomen, zooals zij in werkelijkheid was. Met haar kleine huisjes, dofbruin van kleur en allemaal aan elkaar gelijk, leek het maar een armzalig geval. Hun grootsche toekomstplannen en hun kers- versch standsbewustzijn hadden er iets minderwaar digs van gemaakt. De fortuin had hen plotseling een geheel nieuwe wereld binnengeleid. Voortaan moesten zij beschóófd gaan leven, op een wijze, die paste bij hun geheel veranderde, omstandigheden. Maar zij waren te een voudig en te vriendelijk van aard, om ook maar eenig verwaand denkbeeld te koesteren. Wat ze in de toe komst echter mochten doen, er was één zaak, die geen uitstel kou lijden. Toen zij de straat doorliepen, spraken zij alleen nog maar over het ontslag van M. „En noem haar nu niet langer zóó," zei mevrouw Van Meerveld. „Ook niet, als je 't tegen Marietje zelf hebt. Gebruik haar vollen naam." „Wou je 't haar vóór of na het diner zeggen?" vroeg hij. „Ik zal haar direct onderhanden nemen, dan is alles vóór de thee achter den rug." „Vind je't noodzakelijk, dat ik er bij ben?" vroeg Van Meerveld verder, niet zonder vage kenteekenen van verlegenheid. „Nee, ik denk niet, dat jouw tegenwoordigheid noodig zal zijn." „Juist, dat dacht ik ook," zei hij, zichtbaar opge lucht. „Ik zal je vragen, mijn woorden te bevestigen," ging mevrouw voort. „Ten minste als zij daar op staat." „Uitstekend," vond Van Meerveld. „En och ja, ik kan haar bij wijze van tegemoetkoming, als pleister op de wond, een aardigheidje beloven. En dan zou ik er aan toe kunnen voegen, dat zij voorloopig nog kan blijven natuurlijk alleen, als zij moeite heeft om een andere betrekking te vinden." „O, maar m'n beste, ze zal heusch wel een nieuwe betrekking vinden. Alleen zal ze daar wat beter op haar tellen moeten passen. Nee, wat dót betreft, hebben we ons tegenover haar niets te verwijten." „Nee, dat geloof ik ook niet. Jij hebt haar gemaakt tot wat zij nu is, dat spreekt vanzelf." Mevrouw hield haar pas wat in en keek haar man tegelijk verontwaardigd aan. „Ik bedoel niets anders, dan dat jij zooveel voor haar gedaan hebt," legde hij haastig uit. „Toen ze bij ons kwam, was ze een kind, dat nog van alles leeren moest en door jouw toedoen is ze een geschikt en handig dienstmeisje geworden ten minste, behalve dat ze veel te vrij is, zooals jij terecht hebt opgemerkt." „En wiens schuld is 't, dat ze zoo vrij is?" vroeg zijn vrouw, nog even verontwaardigd. „Wiens schuld, vraag ik, van het eerste begin af? Wie heeft haar het verschil tusschen de passeerende treinen uitgelegd, wie liet haar een konijn houden, wie noemde haar M.?" „Ja, ik zie nu ook wel in, dat ik dót niet had moe ten doen." Nu werd zij mild en grootmoedig. Ze gaf toe, dat ze alle twee schuld haddendoor haar aan te moedi gen, door haar te veel als een vriendin te beschouwen, door genoegen te laten blijken, wanneer zij feitelijk boos op haar moesten zijn. „Nu móéten we flink zijn," zei mevrouw, toen haar man de voordeur opensloot. „Vooral geen sentimen taliteit!" Nauwelijks had Marietje hen hooren binnen komen, of zij sprong, trillend van nieuwsgierigheid, het smalle portaal in. „Laat me nou geen seconde langer in onzekerheid! Hebt u tóch gekregen, waar u al niet meer op durfde hopen?" Zij vertelden haar kort en plechtig, dat het een feit was: ze hadden een groot fortuin geërfd. „O, wat ben ik dóór blij om," juichte het meisje. „Gewoonweg dol! 't. Is net 'n sprookje, vindt u niet?" En zij verdween weer in het keukentje en zong en danste daar van uitgelatenheid en liet een bord in scherven vallen. Aanstonds rende ze de gang weer in om uit te leggen, dat ze er heusch niets aan doen kon, dat ze radicaal haar hoofd kwijt was bij de zalige gedachte aan dien rijkdom. Mevrouw van Meerveld berispte haar over die uit bundigheid en gaf haar de eerste waarschuwing, door haar eraan te herinneren, dat mijnheer en mevrouw een kapitaal hadden gekregen, en niet zij! Marietje streek het verwarde haar van haar voor hoofd en staarde hen met haar groote bruine oogen verwonderd aan. „Natuurlijk weet ik dat," antwoordde zij. „Wat flauw om dót nu te zeggen, mevrouw." Nog een oogenblik keek zij verbaasd. Toen klapte ze in haar handen en lachte even vroolijk als te voren. „Even goeie vrienden, hoor. En nou'n lekker dineetje, hè? 't Zou me niks verwonderen, als jullie allebei ram melden van den honger. Dat krijg je van geluk!" En zij rende weer weg naar haar keukentje. 'n Minuut of twee later bracht zij de dampende schalen al de eetkamer binnen. Zij zette het dienblad neer, legde haar handen op haar gebogen knieën en keek meneer en mevrouw met stralend lachende oogen aan. „O, jullie tweetjes! Zoo'n paar echte millionnairs moet ik nog eens terdege bekijken. 0, ik word er nog krankjorem van! Het diner is opgediend, mijnheer. Wilt u maar plaats nemen, dame?" En opgewonden van plezier gaf zij mevrouw een arm en geleidde haar zoo aan tafel. „Begin maar gauw. Ik wed, dat u reu- zentrek heeft. U bent allebei nog 'n beetje in de war, is 't niet? U kunt zich gewoonweg nog niet voorstel len, dat 't wóór is, hè?" Onmiddellijk na het diner ging Van Meerveld naar buiten in zijn kleinen achtertuin, om zijn vrouw ruim baan te laten voor het volvoeren van haar taak. Hij stond te peinzen bij de rijtjes snijboonen, die dank zij de Aprilbuitjes en het Meizonnetje al aardig begon nen op te komen, en hij hief alleen-zijn hoofd maar op, toen over den hoogen dijk achter het huis een trein voorbij denderde. Hij moest er aan denken, hoe vlug de kleine M. het verschil had geleerd tusschen een sneltrein en een locaaltreinhoe zij gewoon was, hem toe te roepen, als hij achter in den tuin de gras randen aan het knippen was: „Daar komt de boot expres aan, meneer, ik hoor 't aan z'n fluiten." Zoo lang zij nog zoo'n jong ding was, stak daar natuurlijk geen kwaad in. Maar het werd toch werkelijk te bar, toen zij nog alleen maar interesse voor treinen bleek te hebben, omdat hij er belang in stelde. Meisjes bekommeren zich immers niet om een trein. Met jongens is dat anders, die kunnen er zóó dol op zijn, dat die liefhebberij nog niet over is, als ze al oud en grijs zijn geworden. Het was een mooie, heldere middag; in de takken van den eenigen boom, een plataan, op een klein onbebouwd stukje grond achter no. 30, zaten vogels te zingen. En M. zong al even dapper. Onder haar werk door klonken uit het open keukenvenster opge wekte tonenreeksen naar buiten, en Van Meerveld vond, dat het toch werkelijk een lust was, dat meisje te hooren zingen. Hij zuchtte. Het zou gauw afge- loopen zijn. Zijn vrouw had dus nog niet met haar gesproken. Zij was nog bezig den noodigen moed te verzamelen en de juiste woorden te zoeken voor die onvermijdelijke mededeeling; in de eenzaamheid van de eetkamer raapte zij al haar krachten bijeen. Plotseling kwam het meisje den tuin in. „Meneer," vroeg ze, „mag ik een stuk of wat van die anjelieren plukken voor op tafel?" „Ja, M., natuurlijk mag je dat - eh, ik bedoel, Marietje." „Ik wou de tafel zoo mooi mogelijk versieren, weet u, ter eere van den feestdag." Hij volgde haar bewegingen, terwijl zij de bloemen plukte; zij deed het heel zorgvuldig, op de manier die hij haar geleerd had. Zij zong niet langer, maar neu riede nu en terwijl zij vlug en aandachtig bezig was leek zij niet minder gelukkig dan een van de vogel tjes, die hun lied uitschalden in den plataan. „Asjeblieft," zei ze, toen ze zes bloemen afgeplukt had. „Ruikt u eens. Zijn ze niet zalig?" En onderwijl hield zij hem het bosje onder zijn neus. „Ik zeg maar zoo, meneer, voor die anjelieren verdient u van het jaar een groote pluim op uw hoed." „Dank je wel, beste kind," antwoordde hij, terwijl hij zich bukte en hoorbaar snoof. Maar vlug richtte hij zich weer op en fluisterde„Daar heb je gelijk in, Marietje, maar ga door met je werk." „Ik ben er al bijna mee klaar," zei ze vroolijk. „Alleen heb ik de tafel nog niet afgeruimd, omdat ik mevrouw niet wou storen. Ik hoop maar dat ze nu een lekker tukje doet; daar zal ze van opknappen." Zij had niet de minste notie, wat haar boven het hoofd hing. Van Meerveld oogde haar na, toen zij naar de keuken terugging, met de bloemen, in de hand; een aardig figuurtje in die gebloemde jurk, haar tengere schouders achteruit gebogen, haar hoofd rustig, bijna uitdagend geheven, als van iemand, die tevreden is met het heden en alle vertrouwen heeft in de toekomst. „Wat ik zeggen wou. Zij had zich eensklaps omgedraaid. „Bij al die emotie heb ik nog vergeten te vertellen, dat de boot-expres vanmorgen in twee afdeelingen voorbij is gekomen." „Is 't toch?" „Ja, ze hadden er twee flinke treinen van gemaakt. Twee Pullmans en aan den tweeden hingen zeven wagons. Van den eersten heb ik ze niet geteld." En daarmee verdween ze. Van Meerveld stak een pijp op, wandelde d°en tuin verder in en bleef staan kijken naar het hok op de

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 4