Uit het dagboek van een landjonker 20 Het was in een volledig nachtelijk donker, dat ik op stap ging voor de lange wandeling door het uitgestrekte grondgebied van Heselbacli, die ik ine, na mijn thuiskomst, voorgenomen had te maken. Ik liep de oprijlaan af; mijn stappen kraakten op den rijp, die vingerdik over de wegen lag. Ik ging het kerkpad over en kwam in de kom van het dorp. Tegen den kerkmuur stond een aantal fietseu. Het was even na half negen; ik kon dus nog juist de Mis bijwonen, die om half negen begint. „Geer mot den daag met God beginne," zeggen de boeren hier. Ik stapte dus de kerk in. Hoe is het mogelijk, dacht ik opeens, dat de pastoor in deze duisternis de Mis kan lezen. Maar toen ik bij mijn plaats kwam in de eerste bank, was het raadsel opgelost. Het was de eerste nieuwigheid, die ik ontdekte. Want tijdens mijn afwezigheid had de heer pastoor, met behulp van Pierre de Bie, den timmerman uit het dorp. en den altijd bezigen, altijd hulpvaardigen armmeester Sjeng Oelen, zijwanden en een dak gebouwd om het kleine altaar. Flinke hooge zijwan den en een schuin dak, gemaakt van zwart ver duisteringspapier en latten. Het geheel maakte den indruk van een kraam en daar binnen, bij het schamel licht van een tweetal kaarsen, stond de pastoor. Dat was een uitkomst, want inderdaad: het is ondoenlijk onze kerk zelf, met haar vele hooge ramen, geheel te verduisteren. En later dan half negen kan er. toch ook door de week geen kerk zijn. Wie van de boeren zou er dan nog komen, als het werk roept? Menige lezer moge misschien meenen van niet, maar er is nog genoeg te doen, ook in December, op het platteland. De knolraap is nog niet keelemaal uit den grond, de mangelen moeten dieper worden ingekuild, de wortelen geplukt, de spurrie en het groenvoer moet dagelijks worden gemaaid. En wie een stukje grond vrij krijgt van koolraap of knollen, die slaat weer aan het ploegen en mesten voor de heel late, kleine rog. En dan het werk op den stal nog. Nee, de boeren zitten niet lang stil, ook des winters niet. En daarom dan had de pastoor er dit op gevondfen. Het had iets romantisch, dit geheel. Toen de kerk uitging, was het al heel wat lichter geworden. De zon kwam op in een rooden mist, die al meer en meer opklaarde. En toen ik een half uur gewandeld had, lag er een gouden gloed over de witberijpte akkers.'De booinen in de verte stonden als geëtst tegen den blauw-grijzen hemel en hun kale takken droegen de fijne, blanke versiering van verschen rijp. Ik bleef een oogenblik staan om te kijken. En als zoo vaak drong de schoonheid van het land tot mij door. Yah het voorjaar had ik hier gestaan, samen met Annie, en wij hadden .elkaar gewezen op de weelde van het jonge groen, wij hadden geluisterd naar het blij geroep der lentevogels. Mooier dan de lente is geen jaargetijde, had ik gedacht, maar nu, nu ik hier sta, en uitkijk over die witte wereld, die daar vredig en verlaten voor mij ligt, ben ik toch dankbaar voor de wisseling der seizoenen, die wisse ling, waarnaar ik in het lieete oosten zoo vaak had verlangd. Naast mij, op het land, stonden een paard en kar. Daarachter lag een groote stapel knolraap. Een jonge boer deed met de riek de groote, gele vruchten op de kar. Ik herkende Piefre Uytenbroek. „Riedse neet veur de gemeinte vandaag, Pierre?" vroeg ik belangstellend. „Vandaag neet, baron, veer motte zorge, det ver de kroote toes kriege." „Doe bos laat, neet?" „Jao, det is zoo. ich höb ein paar daag toes gezaite mit miene kop." „Diene kop?" vroeg ik verbaasd. Maar toen zag ik opeens, dat de jongen een hecht pleister droeg, van onder het oor tot aan zijn voor hoofd toe. „Waat is ter dan gebeurd met dienen kop?" vroeg ik en liep van den weg af, over den duiker, naar den jongen toe. „Hebt geer det dan nog neet geheurd, baron?" zei hij. Ik schudde van nee. „Det is dai sjtier, dai beroerde sjtier van os ge- wais," zei hij. En zoo, bij beetjes en beetjes, want boeren zijn over het algemeen geen vlotte vertellers, en zeker niet die van Uytenbroek, kreeg ik het heele verhaal te hooren. Het was twee weken geleden geweest, juist een paar dagen, nadat ik op reis was gegaan. Pierre Uytenbroek had des morgens den stier naar het land gebracht. Het beest was al een paar dagen erg onrustig geweest. Het krachtige wintervoer begon te werken en het was op zichzelf een kwaaie, lastige stier. Onderweg was het beest gaan rukken aan zijn halster. Pierre had hem een paar flinke slagen op den neus gegeven, maar in plaats van tekalmeeren, werd de stier razend. Hij rukte zich los eri kwam recht op den jongm af. Het, was nog half donker, Pierre kon niet zien of er al andere boeren op het veld waren, maar hij riep uit alle macht. Een paar keer ontweek hij het woedende beest. Hij liep zoo snel mogelijk achteruit, in de richting van de boerderij, terwijl hij den stier voortdurend in het oog hield. Maar opeens stootte hij tegen een grooten steen, die achter hem lag en hij kwam te vallen. Hij hoorde, voelde en zag het geweldige lichaam van het wilde dier over zich heenspringen. Hij wou snel opstaan om het, wanneer het terug zou komen, te ontwijken. Maar het was te laat. Hij zag den stier al op zich af komen, hij drukte zich plat tegen den grond. De kop was vlak bij zijn gezicht, de punt van een hoorn drong in zijn vleesch en scheurde het vel open van zijn oor tot zijn slaap. Hij had de oogen gesloten, hij hoorde hoe het dier een paar passen terugging om hem met een vaart op de horens te nemen. En Pierre Uytenbroek wist, dat zeer waarschijnlijk zijn laatste uur geslagen was. Hij lag daar en wachtte, wachtte. Opeens hoorde hij den stier ontzettend loeien. Maar het was geen loeien van drift, het was een kreet van pijn. En toen hoorde hij iemand roepen „Sjtank op, vlot." Hij sprong op". En hij zag dat de stier vluchtte, achtervolgd door een boer, die een riek in de handen hield. Het bloed stroomde over Pierre's gezicht. Hij moest de oogen weer dicht doen, het warme bloed liep in zijn oogen. Maar hij kon toch dien ander niet alleen laten met dat wilde dier. Hij liep het veld over en toen zag hij, dat de stier stilstond tegen een draadafraste ring. Hij liep er heen en pakte snel het touw, waaraan het halster zat. „En et bees waar gans kalm gewaore," eindigde Pierre Uyten broek zijn verhaal. „Doe kos alles mit hem doon. Maar ich mos ein paar daag op bed ligge." „Nou, maar dan bösse der nog good aafgekomme," zei ik. „Det had dich dien laive kinne koste." De jonge boer knikte. „En waim waas dan dain angere dai dich gered hait?" Pierre Uytenbroek keek me een beetje norscli en onderzoekend aan. „Höbt geer det noe wörkelik nog neet geheurd, baron?" vroeg hij. „Nai zeker neet. Ich bón eers giester toes gekomme van ein reis. Ich bön bienao drie waike weg gewais." „Oa," zei Pierre, „jao, dan kan et." „Alla, waim waar det danne?" drong ik aan. „Dai jong van Couwendaal," zei hij kort, „Frans Couwendaal." Toen nam liij de riek weer op en begon de knolraap te laden, alsof zijn leven er van afhing. „Die motte vanmiddeg nog binne zeen," zei hij enkel. „Ja, dan veul succes, hem." En ik wandelde verder en dacht na over het merkwaardige voorval, dat ik daar zoojuist gehoord had. Winterhoornen in Steyl. (Eigen opname)

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 20