ONS LAND VAN HET VERTREK DER ROMEINEN TOT HET MIDDEN VAN DEN GRAVENTIJD 22 land. Aan de monden van Oder en Weiclisel bouwden ze dijken en sluiswerken, ze stichtten er dorpen, die nu nog bestaan. Maar de meeste Friezen bleven den ouden bodem getrouw. Steun in hun strijd tegen de krachten der natuur kregen zij van de kloosters. Het beschavingswerk van tie kloosters l)e abdij van Egmond, de woonplaats der monniken, die in Noord-Holland den tegen het water met succes voerden. In de voorafgaande vier artikelen hebben toe de geschiedenis van ons land geschetst tusschen de jaren 400 en 1~>00. We hebben doen uitkomendat de historie van Nederland niet alleen staat, dat me de geschiedkundige ontwikkeling van deze lage landen „bi der seealleen kunnen begrijpen in een grooter verband. Want hoe belangrijk de ontwikkelingsgang van ons vaderland voor ons ook moge zijn, in hei begin der middeleeuiven ligt het zwaartepunt van Europa elders. 1 och heeft ons land in die eenwen wel iets karakteristieks, iets eigens, waardoor het zich onderscheidt van de omringende gebieden. Dat is zijn aardrijkskundige ontwikkeling, dat zijn de bewoners met hun soms zoo merkwaardige zeden en gewoonten, dat is zijn eigen taal en zijn letterkunde. od heeft de zee, de Nederlanders heb- f ben het land gemaakt, zoo luidt een M >ude spreuk. Een dichter uit de 19e m eeuw schreef: W .,Waar eens de zeemeeuw vloog in de eenzaamheid verloren; M De roerdomp uit den poel zijn somb'ren toon deed hooren; De zee haar golvend schuim deed bruisen op het zand, Of smoorde in 't wieg'lend riet, is thans ons vaderland." Eerst zee, dan moeras, daarna bewoonbaar gebied en ten slotte een der vruchtbaarste en rijkste deelen van Europa, zoo is in het kort de ontwikkelingsgang van Nederland geweest. Geslacht na geslacht beeft in stagen arbeid en met noeste vlijt gewerkt om dit resultaat te bereiken. Wat wij van moeder natuur kregen was niet veeleen moerassige delta, gevormd door de rivieren Rijn, Maas en Schelde, in de hoogere deelen begroeid met bosch, in de lagere met riet en andere waterplanten. Die hoogere deelen trokken natuurlijk het eerst de mensehen aan. Onze oudste bewoners vinden we bijv. in Drente, in Gelderland, in N.-Brabant en Limburg. Een ander gebied, dat reeds vroeg menschen trekt, is de streek der hooge geestgronden achter de duinen. Het laatst komt de lage helft van ons land aan de beurt. Langs de hooge oevers der rivieren waagt de menseh zich ten slotte in het groote moeras, op dien verraderlijken grond, waar de voet diep weg zinkt in de zwarte veenmassa. Welk een werk moest hier niet verzet worden! Was de mensch eerst ge vlucht voor het water getuige de terpen in het noorden van ons land nu gaat hij tot den aanval over. Zee- en rivierdijken worden aangelegd, dam men worden in riviermonden gebouwd om het vloed water tegen te houden en ten slotte ontstaat ons be roemde polderland. In vorige artikelen is een en ander al uitvoeriger besproken, zoodat we het hier laten bij een korte vermelding. Ondertusschen is de zee haar gang gegaanze heeft flink geknabbeld aan den voet der duinen, de Zuiderzee en de Dollart zijn ontstaan, Zeeland is op het eiland Walcheren na veranderd in een gebied van schorren en slikken. Tot het ontstaan van de Zuider zee heeft o.a. medegewerkt de beruchte eerste Aller heiligenvloed van het jaar 1170. Het zeewater kwam tot voor de muren van Utrecht. In het jaar 1930, bij de drooglegging van de Wieringermeer, deed men een merkwaardige ontdekking. Men vond op den bodem grafzerken uit de 11e en 12e eeuw liggen. Bijna negen eeuwen had de zee over deze graven gespoeld. Eenige jaren vóór den Allerheiligenvloed, in 1163, werd Friesland door zoo'n groote over strooming geteisterd, dat er langs de heele kust geen huis, schuur of hooiberg meer bleef staan. Erger was, dat het zoute water den grond bedierf. Men moest het land vele jaren braak laten liggen, 't Is dan ook te begrijpen, dat sommige bewoners naar andere stre ken trokken, naar Duitscli- land, naar „Oostland", zoo als men vroeger zeide, om daar een veiliger woon plaats te zoeken. Zij waren er welkom, de bewoners uit het water- Hef gerechtelijk tweegevecht gold als een godsoordeel, waarin de onschuld van den verdachte kon komen vast te staan. Rond het jaar 800 was ons land gekerstend en omstreeks dezen tijd, hier iets vroeger, daar iets later, worden de eerste kloosters gebouwd door monniken van de orde der Benedictijnen. Benedictus, de stich ter van deze orde, had de plichten van den kloosterling samengevat in deze twee woordenOra et labora, bid en werk. De monniken in het bekende klooster van Eg- mond hielden zich stipt aan dezen regel. Gebeden werd er in het kloos ter, gewerkt er buiten. De strijd tegen het water in W.-Friesland (nu 't noorden van Noord-Holland) werd gevoerd onder leiding van de Egmondsche monniken. In Fries land en Groningen heeft hetzelfde plaats. In de 12e eeuw vestigen zich hier de orden der Premonstra- tensers en Cisterciënsers. Zij bou wen er meer dan vijftig abdijen, waarvan Aduard en Klaarkamp wel de beroemdste zijn. Behalve het versterken van dijken en het maken van sluizen leggen de kloos terlingen ook wegen aan en maken ze een begin met het turfsteken. Turf wordt in dezen tijd reeds een brandstof van beteekenis, omdat door het geregeld rooien van bos- schen hout niet meer zoo over vloedig te verkrijgen was. In het zuiden van ons land, in Brabant, trachtten de kloosters woeste gron den te ontginnen, „de ploeg volgde het kruis." Voor armen en gebrekkigen stond de kloosterpoort wijd open. Ook de reiziger werd er met een: Pax tibi, vrede zij u, ontvangen. Hotels beston den nog niet. zoodat een reizend koopman, indien hij voor het vallen van den avond geen klooster kon bereiken, den nacht onder den blooten hemel moest doorbrengen. In den kloostertuin groeiden genees krachtige kruiden. Uit den verren omtrek kwam men naar de „apotheek" om medicijnen te halen of om zich aan de operatie van „aderlaten", het aftappen van een weinig bloed het geneesmiddel in die dagen te onderwerpen. Verschillende abdijen bezaten dan ook een apart „aderlaatliuis". In bijna ieder klooster vond men een boekerij of bibliotheek. De monniken waren bijna de eenige menschen, die de kunst van lezen en schrijven verstonden. Zoo'n boekerij was een zeer kostbaar bezit, want ieder boek moest geschreven of afgeschreven wordende kunst om boeken te drukken was nog niet uitgevonden. Bepaalde kloos terlingen wijdden hun heele leven aan de vermoeien de taak van boeken schrijven. Ze schreven op per-

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 22