m
m\ï'u\m
Van beug en huil; van fuih
Als botter en logger
de haven uit varen
LIIHii/IlK
nags heel de vlakke kust van wat eens de Zuiderzee was, van
Volendam tot Den Oever, en verder rond langs Hindeloopen tot
Harderwijk vertellen de vissohers elkaar en zichzelf de verhalen
van den man, die altijd geluk had. Die zijn fuiken benoorden den
afsluitdijk uitzette en iedere twee dagen met een vollen botter
binnen kwam. Tot hij op een goeden dag geen lust meer had.
„Ik weet niet, maar ik geloof niet dat het daar nog zoo bijs
ter is; ik ga maar es ergens anders liggen," had hij gezegd. Den dag daarop
waren zijn fuiken, onder Medemblik, tot berstens toe vol, maar bij zijn opvolgers
aan den dijk was zelfs geen ondermaatsch palinkje in de netten gekomen.
Lueht en water zijn een ondoorzichtige, grijze massa als we 's morgens uit
varen ter beugvisscherij. Van den wal komen we weg met een twintig pk-motor;
honderd meter verder gaat het grootzeil omhoog. De fok is voor de meeste
IJselineerbotters 'n overbodige luxe.
Aan boord van den beugvisscher wordt de
twintig kilometer lange lijn ingehaald. Band
over hand, tot he( ruwe water het vleesch
tot bijkans op het been heeft uitgebeten.
Met een heel wat grooter vaart
dan die van de korte golven, die
tegen den ronden boeg beuken,
komt de bloedroode zon boven den
Broodbonnen en een sigaretde teekenen
van dezen tijd. Maar de Urker visscher is
de Zuiderzeevisscher van eeuwen her
altijd dezelfde.
„Hoe het geweest is?" zegt Gerrit Burke, die net met de VD 202
aan wal is gekomen. „Gisteren hadden we nog geen veertig pond
vanochtend vingen we meer dan tweehonderd." Dat is de visscherij
op het IJselmeer. Er zijn gisteren tegen het uur van den ochtend
afslag twaalf botters binnengeloopen. No. een tot en met no. elf
maakten besommingen van f 20 tot f 50. De vangst van den twaalf
den botter bracht f 230.op. De gelukkige was met zijn kuil in
een gat in den IJseimeerbodem gekomen, die vol vette paling zat.
In één trek was het gat leeg, waren de f 200 verdiend.