£;<j
Paling meten in de vischmaat.
Het vervelendste werk van den visscherman: spleten!
Setten boeten, een werkje voor aan wal.
duikin het snoekbaarswant verward raken en
er den dood vinden. De koopman geeft er vijftien
cent per stuk voor. Ze zijn te eten.als je er maar
een pond boter bij doetmaar de duikeend heeft
met het opofferen van eigen leven haar plicht meer
dan gedaan; zij brengt géén boter mee
Onder water staat ook het schutwant van de
fuiken. Langs heel den afsluitdijk steken de ruw
behouwen palen en stokken honderden meters het
water in. Van den kant van Wieringen ziet het er
uit als een mastbosch, als een wirwar van krom
gegroeide waterplanten. Maar langzaam rijt zich
Langzaam rijst de eerste groote hoepel van de fuik boven water.
het bosch tot een reeks stokken, die van den wal uit
enkele honderden meters het water in reiken. Rood
schijnt een winterzonnetje op het gele oliegoed van
de visschers, die in twee bootjes bezig zijn met fuiken
lichten. Veraf ligt de botter als een verlaten wrak
stil schommelend op heel kleine en korte golfjes.
Maar de twee booten dansen meters op en neer,
kunnen elkaar amper vinden, oin dan met vereende
krachten den eersten kleinen fuikring boven water
te halen. Langzaam rijzen de metergroote hoepels
uit het grijze water omhoog steeds meer hoepels,
tot plots het eind van de fuik met één forschen wip
binnen boord wordt gehaald om leeggestort te worden.
Weken lang staat het van den wallekant uitge
zette, aan stokken opgehouden schutwant in het
water en dwingt de visch haar weg te kiezen naar
den onschuldig gapenden fuikmond een weg waar
geen terug meer mogelijk is.
Met moeite houden de visschers zich staande
uit de verte lijkt het water bijkans onbewogen; hier
is de korte, scherpe golfslag als 'n venijnige branding.
„Au," zegt de schipper van de EH 008 in de
visschershaven van Enkhuizen en hij steekt zijn
wijsvinger, waarin hij zich met een haak geprikt
heeft, in den mond en zuigt er peinzend op. Even
tijd om van het werk op te kijkenom rond te 'zien
over den havendam, waar de eerste visschers hun
teilen met visch al naar den afslag brengenover de
haven, waar botter naast botter ligt, bezig met het
verwerken van de vangst, waarop de koopers in den
afslag al wachten.
De drie anderen, die in den botter staan te
„spleten", kijken niet op. Ze staan er al uren; ze
zullen er nog twee uur staan.
Heeft u, mevrouw, wel eens 'n kluwen wol, die in
de war was geraakt, geordend en uiteen gehaald?
Echt een prettig werkje. Maar u bent toch wel nooit
begonnen aan 'n kluwen garen van zoo'n twintig
kilometer? Ook niet als uw man en uw zoon en de
neef van buiten, die op bezoek is, er aan hadden
willen helpen!
Niet iederen dag raakt er 'n kluwen wol in de war.
Maar de beugvisschers staan iederen dag 's ochtends
gedrieën of gevieren achter in hun botter, die aan
den havenmuur gemeerd ligt, en halen twintig kilo
meter touw uit de war.
Een visscher is geen ontevreden mensch; maar
maar aan het spleten heeft hij vijf broertjes dood.
Er zijn visschers, die den
heelen rommel thuis be
zorgen bij een ouden oom,
of grootmoeder, of een
tantetje op jaren. „Hier heb
je de zwik, zoek het maar
uit." En in heel wat vis-
scherswoningen maken de
oudjes, die niet meer varen,
zich verdienstelijk met
spleten.
Vanwaar het woord sple
ten? Op een baksteen met
twee rijen gaatjes staat, in
den aasbak een soort 011-
gescliilderden linnengoed-
bak rechtop een stuk
Een onvervalschte Holland-
sehe watergeus onder de
poort van den Enkhuizer
Drommedaris. (Foto's Knap)
hout van een hand lengte, met
vlak er tegen aan een ijzeren
staafje. Tusschen hout en ijzer is
een smalle ruimte, waarin de visch-
haken een voor een opgelegd wor
den. Dat houtje is de spleet; het
kortste onderdeel van de beug
dankt ook daaraan zijn naam
spleet en het uit den knoei
halen van al die touwen en touw
tjes, waar het eind van weg is,
heet spleten.
En terwijl de zon schijnt, en heel
de haven een fleurig beeld van
typisch oud-Hollandsche werk
zaamheid en kleurigheid biedt,
staan de vier visschers. en het
einde van de beug is nog bij lange
na niet in 't zicht.
Naast het boord van de EH 008
is telkens een korte plons in het
water een jong palinkje, dat
aan zijn element teruggegeven wordt. De rechter
hand van den Urker beweegt regelmatig heen en
weer twee keer in den palingbak een keer over
boord. In zijn linkerhand heeft hij een merkwaardig
instrument een vischmaat. Twee plankjes schuin
tegen elkaar de einden door driehoekige plankjes
afgesloten. Telkens wordt een glibberige paling uit
de teil gevischt in het meetbakje geworpen
het is nog een kunst om het kronkelende gedierte
er toe te brengen zijn mager lichaampje zoo te
strekken dat zijn lengte aan die van het bakje
gemeten kan worden.
28 cm is de maat op paling; 28 cm is de binnen-
maat van het meetbakje. Er zijn palinkjes, die nog
eens extra aan hun staart getrokken moeten worden
om heel de lengte van het bakje te vullen. Maar als
het zelfs met trekken en strekken niet wil. gaat
de rechterhand met een zwaai overboord en de
jeugdige paling wordt aan het leven teruggegeven.
En langzaam raakt de bak vol bovenmaatsche aal.
Overal aan boord worden de teilen en emmers
gevuld met scherp gebekte snoekbaarzen, kronkelen
de alen; wordt het kleine grut op een hoop aan dek
saamgeveegd en in vaten en bakken geschept. Ook
de puf heeft waarde.
Zoo is het leven op en rond het wijde IJselmeer.
Zeevisschers, van ouder op ouder, visschend met
dezelfde botters, dezelfde netten als hun over
grootvaders, visschers van de zee. die nu zoet-
watervisschers zijn.
Er zijn in ons goede vaderland Nederlanders die
met een zegen in rivieren naar zoetwatervisch op
jacht zijn; er wordt in alle binnenmeren van Europa
op baars en snoekbaars en karper en nog zooveel
meer gevischt. Dat is het werk van zoetwatervis-
schers. Maar van onder den Drommedaris in Enk
huizen, over het ophaalbruggetje, onder de meters
dikke wallepoort, komt een onvervalschte Hol-
landsche watergeus; half lange broek, een kort
wambuis, de halsdoekpunten wapperend in den
wind, en het bronsgroen van zijn veel verstelde
kleedagie verschilt niet van het bruin van zijn
gezicht, waarin de half dichtgeknepen oogen ge
staag in een verre verte staren; naar de oorlogs
schepen van Bossu of de kapers uit Duinkerken.
En dat, jandorie, zijn dan zoetwatervisschers?
Het lijken eerder leeuwentemmers in een kanarie
kooitje
GER. H. KNAP.