ALLEMAAL KAPITEINS
zou doen, als hij kon. En toen hij verteld had, dat
hij den Rooie wel levend zou willen zien koken als
een kreeft, zei hij er achter, dat hij wel wist dat 't
een goedhartige jongen was, die nooit zou pro-
beeren om een kameraad onder zijn duiven te schie
ten, en dat 't een geval was van liefde op 't eerste
gezicht op 't achterbalkon van een tram.
„Ze is te jong voor je," zei de Rooie. ,,en te
knap ook."
„Hij is niet verliefd op haar. maar op dat aardige
winkeltje van d'r," zei Peter Russet. „We zullen d'r
voor opgooien wie 't heeft."
De Rooie, die op 't voeteneind van Sam z'n bed
zat, zei eerst nee, maar na een poos haalde hij
een halven dollar uit zijn zak en gooide hij hem op.
En hij heeft hem daarna niet meer gezien, al had hij
Sam z'n bed uit laten komen en 't bed tweemaal af
gehaald. Hjj kroop een dik half uur op zijn handen
en knieën om er naar te zoeken, en Sam zei, dat hij
dat beertje spelen nu zat was misschien ging de
Rooie eindelijk eens naar bed en slapen als een fat
soenlijk Christenmensch.
Ze begonnen den volgenden morgen weer van
voren af aan, en eindelijk, toen niemand zin bleek
te hebben om zich terug te trekken en den anderen
een eerlijke kans te geven, spraken ze af, dat de
weduwe dan zelf maar moest kiezen. Rooie Dirk
kocht een das, waar Sam lijkbleek van werd, en Peter
Russet deed zoo'n hoogen boord om. dat je hem
amper terugvond.
Ze gingen dien avond ieder apart naar het win
keltje van de weduwe. Rooie Dirk had zijn pijp ge
broken. dus moest hij een nieuwe hebbenPeter
Russet had tabak noodig: en Sam Small stapte
lachend naar binnen, met een zilveren broche voor
haar, die hij gevonden had, zooals hij zei.
't Was een heel aardige broche, en juffrouw Finch
was er zoo mee in haar schik, dat de Rooie en Peter
er bij zaten met gezichten als oorwormen, omdat zij
ook niet aan zooiets hadden gedacht.
„Kapitein Small is bar gelukkig met vinden,"
zei de Rooie eindelijk.
„Staat hij bekend voor," zei Peter Russet.
„Ik moet zeggen, handig is 't," zei de Rooie. „Je
houdt er je geld bij in je zak. Aan wie heb je dien
gouden armband gegeven, dien je laatst op een
avond gevonden hebt, kaptein?"
„Gouden armband?" zei Sam. ,.Ik héb geen gouden
armband gevonden. Je kletst."
„Nou, goed, neem me niet kwalijk," zei de Rooie,
zijn hand uitstekend. „Ik dacht, dat ik er een bij je
op den schoorsteen had zien liggen, inaar dat heb ik
dan zeker gedroomd. Misschien had ik er niets over
moeten zeggen."
Sam keek, alsof hij hem zou kunnen verslinden,
vooral toen hij merkte, dat juffrouw Finch lnisterde
en zich hield alsof ze 't niét deed. ,,0, die!" zei hij,
nadat hij een poosje stevig had nagedacht. „Ja!
Ik heb ontdekt, van wie die hoorde. Ze waren ziels
blij toen ze hem terugkregen."
Rooie Dirk kuchte en begon te beseffen, dat Sam
slimmer was dan hij gedacht had, maar vóór hij iets
anders kon bedenken om te zeggen, keek juffrouw
Finch naar Sam en begon ze over zijn schip te pra
ten ze zou 't dolgraag eens zien, zei ze.
„Ik wou dat ik u erheen kon brengen," zei Sain. en
uit een hoekje van zijn oog keek hij naar de twee an
deren, „maar mijn schip ligt in Duinkerken. Ik ben
alleen maar even overgekomen om een beetje vacantie
te nemen."
,,'t Mijne ligt daar ook," zei Peter Russet, toen
*aiu amper had uitgesproken. „Ze liggen naast elkaar
in de haven."
„0 hemeltje," zei juffrouw Finch, haar handen
vouwend en haar hoofd schuddend, „wat zou ik
t heerlijk vinden om eens een schip te bekijken,
't Moet nu maar gelieuren ook-, vind ik. nu ik drie
kapiteins ken."
Ze lachte en ze keek naar den Rooie; en Sam en
l'eter zaten ook naar hem te kijken, en ze waren
benieuwd, of hij zijn schip ook in Duinkerken zou
laten liggen, bij die twee van hen.
„Wat spijt 't me, dat ik u veertien dagen geleden
niet gekend heb," zei de Rooie zielsbedroefd. „Toen
heb ik mijn schip, de Hoogvlieger, overgedragen, en
nu wacht ik op een nieuw schip, dat mijn reeders
voor me laten bomven. De Hoogvlieger was niet
S/of van blz. 5
groot genoeg voor me, zeien ze. Maar 't was een hee!
aardig schuitje. Ik heb er nog een kiekje van in m'n
zak. geloof ik."
Hij ging aan 't zoeken en haalde een klein, ver
kreukeld fotootje van een schip te voorschijn, waar hij
eenige jaren tevoren stoker op was geweest. Hij liet
't haar zien.
„Daar sta ik. op de brug," zei hij. met den steel
van zijn pijp naar een vlekje wijzend.
„Ja, 't is uw figuur," zei juffrouw Finch, haar
oogen inspannend. „Dat zie je zoo."
„U hebt een prachtig stel oogen, juffrouw," zei
Sam, zich verslikkend aan zijn pijp.
„Zeg dat wel," zei de Rooie. „Ik heb nog nooit
zulke groote blauwe oogen gezien."
Juffrouw Finch zei, dat hij geen onzin moest pra
ten, maar Sain en Peter Russet zagen allebei heel
goed, hoe ze in haar schik was.
„De waarheid is de waarheid," zei de Rooie. „Ik
ben een openhartig mensch, ik 'zeg alles ronduit."
„Blauw is mijn liefste kleur," zei Sam met een
innige stem. „Trouw, blauw."
Peter Russet kreeg het gevoel, dat hij achter
„raakte. „Ik dacht, dat jij meer op bruin was," zei hij.
Sam draaide zich naar hem toe. „Op bruin?" zei
hij. „Hoe zoo?"
„Daar zal ik me maar niet over uitlaten," zei
Peter, en hij kneep zijn mond stijf dicht.
„Ik dacht ook, dat bruin zijn liefste kleur was,"
zei de Rooie. „Waarom weet ik niet. Vraag er maar
niet naar, want ik zou 't toch niet zeggen."
„Bruin is een heele mooie kleur," zei juffrouw
Finch, zich afvragend, wat Sam mankeerde.
„Ik voor mij vind niks zoo inooi als groote blauwe
oogen," zei de Rooie. „De zwarte en de bruine gun ik
een ander," zei hij, en hij keek naar Sam en naar
Peter Russet. „Geef mij de blauwe maar."
Zoo ging het den heelen avond door, en iederen
keer, dat het winkelbelletje ging, en de weduwe naar
voren moest om een klant te helpen, vertelden ze
elkaar fluisterend, hoe ze over elkaar dachten; en
één keer, toen ze een beetje onverwachts terugkwam,
moest de Rooie haar uitleggen, dat hij Peter Russet
een schram op zijn knokkel had laten zien.
Rooie Dirk was er den volgenden avond 't eerste.
Hij had een Chineesch theepotje voor haar mee
gebracht, dat hij ergens voor een schijntje op den kop
had kunnen tikken, omdat er middenin een barst
door liep; maar hij zei, dat hij 't had laten vallen,
omdat hij zoo hard had geloopen om gauw bij haar
te zijn, en dus was ze er even blij mee. Ze zette het
op den schoorsteenrand, en ze zei zoo dikwijls, dat
ze den Rooie zoo hartelijk en zoo joviaal vond, dat
Peter Russet den volgenden avond een beschilderden
bloempot kocht voor zijn goeie geld, dat. hij zelf hard
noodig had.
Juffrouw Finch had haar handen aardig vol, met
drie mannen tegelijk, die haar 't hof maakten, maar
ze sloeg er zich prachtig doorheen. Ze was tegen alle
drie even hartelijk en voorkomend, dus toen ze een
week hard gewerkt hadden, wisten ze nóg niet, vvien
ze eigenlijk 't liefste mocht.
Ze liepen er op alle tijden van den dag aan om
tabak te koopen. Dan gingen ze alleen, maar 's avonds
waren ze er samen en deden ze beleefd tegen elkaar
en dan maakten ze den heelen weg naar huis ruzie.
En toen, plotseling, zonder dat ze iets gezegd had
den, bleven Rooie Dirk en Peter Russet er vandaan.
Den eersten avond zat Sain voortdurend op ze te
wachten, en was hij zoo verwonderd, dat hij er niet
't minste profijt van kon trekken; maar den tweeden
avond begon hij om half acht in juffrouw Finch d'r
handjes te knijpen en om kwart voor tien had hij de
grootste helft van zijn arm om haar middel. Verdel
ging hij niet dien avond, want ze zei. dat hij zijn
fatsoen moest houden en ze dreigde, dat ze ging gil
len, als hij niet ophield.
Hij was halfweg naar huis voor hij dacht aan de
reden, waarom Rooie Dirk en Peter Russet weg
waren gebleven, en toen liep hij de rest van den weg
zoo te lachen, dat de mensehen dachten dat hij gek
was. Hij sliep in met dien lach nog om zijn lippen,
en toen Peter en de Rooie kort na sluitingstijd thuis
kwamen en hij daardoor wakker werd, en toen hij
vroeg, waar ze gezeten hadden, lachte hij nog.
„Ik heb niet 't genoegen gehad, jullie bij juffrouw
Finch te treffen vanavond," zei liij.
„Nee," zei de Rooie kortaf. „We waren 't beu."
„Veel te ongezond, iederen avond in dat muffe
kamertje te zitten," zei Peter.
Sam stak zijn hoofd onder de dekens en lachte dat
't bed er van schudde; en af en toe kwam zijn hoofd
te voorschijn en keek hij naar Peter en den Rooie en
dan lachte hij weer tot. hij zoowat stikte.
„Ik snap 't best," zei hij, en hij kwam opzitten en
veegde met 't laken zijn oogen af. „Enfin, we kun
nen niet allemaal winnen."
„Ik zou d'r niet willen hebben, al lag ze op 'r
knieën te smeeken," zei de Rooie met zijn hoofd
omhoog.
„Ik ook niet," zei Peter. „Je moogt 'r hebben,
Sam. Als ik aan die avonden denk, die ik vermorst
heb met zoo'n dik, oud mensch, trek ik.
„Hou je gezicht," riep Sam nijdig. „Zoo spreekt
men niet over een dame, zelfs niet als ze nee heeft
„Goed, Sam," zei de Rooie. „Ga je gang dan maar,
als je jezelf zoo handig vindt."
Dat wras ie ook nét van plan, zei Sam, en den vol
genden morgen besteedde hij zooveel tijd om z'n
eigen mooi te maken, dat 't den anderen twee moeite
kostte om hun mond te houden.
Hij ging direct na 't ontbijt de deur uit, en ze zagen
'm niet terug voor 's nachts twaalf uur. Hij had een
flesch whisky meegebracht, en hij was zoo uitge
laten, dat ze er direct alles van begrepen.
„Vanmiddag om twee uur heeft ze ja gezegd," zei
Sam gnuivend, toen ze ieder een glas op hadden.
,,'t Zou om één uur al gebeurd zijn, maar toen ging
net 't belletje, dus toen moest ik opnieuw beginnen.
Maar 't was toch wel leuk."
„Bedoel je, dat je haar ten huwelijk gevraagd
hebt?" zei de Rooie, terwijl hij zijn glas uitstak om
't nog eens vol te laten schenken.
„Ja," zei Sam. „Maar daarom even .goeie vrien
den, hoop ik. Jidlie hebben nooit kans gehad, geen
van tweeën; dat heeft ze gezegd."
Rooie pirk en Peter keken elkaar aan.
„Ze hield van 't begin af al van me, zei ze," zei
Sam, hun glazen nog eens volschenkend, om ze op te
vroolijken. „We zijn na de thee den verlovingsring
wezen koopen, en toen heeft ze iemand op den winkel
laten passen en zijn we naar de bioscoop geweest."
,,'t Was toch geen dure ring, hoop ik, Sam?" zei de
Rooie, die altijd goedhartig werd na twee of drie
glazen whisky. „Als ik geweten had, dat je zoo hard
van stapel zou loopen, had ik 't je al eerder verteld."
„Hadden we toch moeten doen," zei Peter, met
zijn hoofd schuddend.
„Verteld?" zei Sam. „Wat verteld?"
„Waarom ik en Peter d'r van af hebben gezien,"
zei de Rooie. „Maar misschien vind jij 't niet erg."
„Wat dan?" zei Sam.
„Ze heeft 't prachtig stil weten te houden," zei
Peter.
Sam zat ze met groote oogen aan te kijken, en toen
vroeg hij, of ze nu eindelijk eens ronduit wouen zeg
gen, wat ze te zeggen hadden, in plaats van den
goeien naam te beschenden van een vrouw, die er
niet bij was om zich te verdedigen.
,,'t Heeft niets met 'r goeien naam te maken." zei
de Rooie.
„Integendeel, 't strekt haar tot eer," zei Peter
Russet.
„En Sam zal 't genoegen smaken, ze groot te bren
gen," zei de Rooie.
„Groot te brengen?" zei Sam met een bevende
stem, en hij werd bleek. „Wét groot te brengen?"
„Nou, haar kinderen," zei de Rooie. „Heeft ze 't
je nog niet verteld? Ze heeft er negen."
Sam hield zich eerst, of hij 't niet geloofde, en zei,
«lat ze jaloersch waren; maar den volgenden dag
sloop hij 't groenten winkeltje in haar straat in de
Rooie was daar al eens sinaasappels wezen koopen
en toen hoorde hij, dat 't maar al te waar was. Negen
kinderen, de oudste vijftienen ze logeerden op 't
oogenblik bij familieleden, omdat er bij de buren
roodvonk was.
Sam liep naar huis als een slaapwandelaar, met
een zak sinaasappels, waar hij niets mee doen kon;
én nadat hij den verlovingsring aan den Rooie ver
maakt had als die hem te pakken kon krijgen
sprong hij in den trein om aan te monsteren voor een
reis naar China.