DE SCHAA
wwm
-•
-
s?<
t Krielt er vooraan van beginnende knapen
Goed zoo! gewaagd! om een buil niei gegeven!
'i Ruim ie doorkruisen in gonzende vlucht!
BK
POOR A ROC
Noem het een weelde, bij 't suizen der bldren,
's Zomers de koelte te drinken in 't woud
's Avonds te mijm'ren aan d' oever der baren,
Onder een hemel besprenkeld met goud
't Luwtjen nochtans der belommerde dreven,
't Starrengeglim op het golvend verschiet.
Moest ik er 't ijs en de schaatsen voor geven,
(Lach, wien hét lustl) ik begeerde ze niet.
Herfst is voorbij. Met zijn Noordsche trawanten
Nadert de winter als Vorst van 't Getij:
't Glanst om zijn schedel van ijsdiamanten,
Sneeuwhermelijn is zijn koningskleedij
Blanke festons en omperelde vanen
Groeten zijn komst, en bewijzen hem eer;
Zelfs, om te gladder het pad hem te banen,
Schoof zich een marmeren vloer op het meer.
Uit nu, eruit! om zijn glorie te vieren,
't Joelt op de straat als een bruisende zee.
Nu nog te neuzen in muffe papieren
Ja, hij was knapper, dan ik, die het déél
Gaan me op het blad niet de letterfiguren.
Net of ze reden, wie 't hardst, om den prijst
'k Ben als betooverd: 't is niet te verduren!
Breng mij de schaatsen I ik ga naar het ijs.
't Krielt er vooraan van beginnende knapen
JongensI mij heugt, dat ik scharrelde als gij:
Vaak heeft de vreugd me belet om te slopen,
Dacht ik: 't is morgen geen school, en ik rij!
Goed zoo! gewaagd I om een buil niet •gegeven I
Durft maar het harte, dan volgt ook de voet;
Sukkelaars zijn 't op 't pad van het leven
Halzen op 't ijs, wien het mangelt aan moed.
't land en de stad het is alles aan 't zwieren,
Rijm om den hoed als een glimmende krans;
Etlijken weven, bij 't hellen en gieren
(Hollandsche kunst) een beveiligen dans;
Anderen, gekromd in het spannende pogen,
Snelte bejagend voor kunstigen zwier,
IJlen, als pijlen den bogen ontvlogen,
Recht naar het doel, op de Friesche manier.
(AJÉtoto'i)