SENRIJDER Waar men zich wendt is een keur van iafreelen. Rechi naar hei doel, op de Friesche manier. Maar uit het west is de zon aan het dooven. een t Prei overal! 't Is een lusi voor hei oog. -v snl f; Welk een genot, op die ijzers te drijven I 't Ruim te doorkruisen in gonzende vlucht I Bogen op t galmend kristal te beschrijven. Zacht gedodeind, als gewiegd op de lucht I Reiger, hoe vaak bij uw zwaai door de wolken, Wenschte ik, benijdend, uw wieken voor mij; Maar, nu ik zweef langs de blauwende kolken. Houd uw gevleugelt; ik vlieg er als gijl Maar uit het West is de zon aan het dooven; 't Uurtje genaakt, dat de schaatsjes ontbindt; Vlug dan naar honk, eer het duistert, geschoven I 'k Rep wéér het staal en nu bot in den wind I Duchtige proef, dat weêrstrevige blazen I Wat al verwaandheid verstuift er meé heenl 't Grimmelt van krukken, die zwierden als bazen; 't Gaat zoo en niet op de plassen alleen I Kortere streken en krachtiger slagen Stellen den lastigen wind er te loor; 't Mistig verschiet wordt al nader gedragen, Duidlijker scheemren de torens er door. Eindelijk landen we, een blos op de kaken: Los is de schaats en de duffel wéér aan; 't Rookende maaltje zal kostelijk smaken, Plasjes gegroet en voor heden gedaan I w.)« Waar men zich wend', 't is een keur van tafreelen Wintergezichtjes, met smaak gestoffeerd. Waard, dat, herspiegeld op schilders paneelen, 't Vorstenpaleis ze voor goud zich begeert I Dorpjes, gedekt met hun sneeuwige spreyen. Zwanen van t Noord aan den wolkigen boog, 't IJs met zijn tinten, de wislende reyen. Pret overall 't Is een lust voor het oog. Kom, in die tent wil ik even herómen; 't Ziet er zoo moedig, zoo vroolijk, zoo vrij: Pels en piakker ze schertsen er samen, Vriendelijke buurtjes zijn baai er en zij. De oude Gelijkheid, van de aarde verdreven, Kreeg van den Winter een pas voor het ijs: „Tapstertje, een schuimende kroes me gegeven. Dat ik ze, klinkend, mijn hulde bewijzt"

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 17