ALLEMAAL KAPITEINS
loot* W. W. Jacobs
lie zeelui mopperen op <le zee. zei
tie nachtwaker met een peinzend
gezicht, 't Ligt in een mensch z'n
aard om te mopperen ze mop
peren maar en ze hlijven maar
mopperen, omdat ze er niet veel
anders aan doen kunnen, denk ik.
Er zijn niet veel baantjes aan den wal, waar een
zeeman voor deugt, en dié er zijn nachtwaker
bijvoorbeeld kunnen de meesten niet krijgen, want
daar moet je al een extra-goeien naam voor hebben.
Ze probeeren 't wél eens aan den wal. Ik heb eens
iemand gekend, die 't slagersvak aanpakte, en dat
ging een tijdje goed, maar toen pakte de politie hém
aan. En een andere kennis van me bleef aan den wal
om met een waschvrouw te trouwen, maar ze waren
nog geen half jaar getrouwd of ze ging dood, en toen
moest hij tóch weer naar zee, de arme kerel.
Maar wie 't ergste mopperde over de zee, dat was
een zekere Sam Small. Als je dié te keer hoorde gaan
over de zee. als hij in veertien dagen vier of vijf
maanden gage had opgemaakt, werd je d'r naar van.
Hij vroeg ons, wat er van hem terecht moest komen
als hij oud was, en als wij dan zeiden, dat hij nooit
oud wérd, als hij niet een beekje beter op zichzelf
paste, werd hij razend en schold hij ons uit voor alles
wat hij in zijn mond kreeg.
Op een keer, toen hij aan 't passagieren was met
Peter Russet en Rooien Dirk, leek hij wel gek.
Anders liet hij zijn geld altijd rollen, maar nu was
hij er zuinig op, en drie ochtenden achter elkaar
kocht hij een krant en keek hij de advertenties na.
of er geen geschikt baantje vrij was voor een stevigen,
jovialen kerel, die niet veel zin had in werken.
Een dag of drie vier ging hij steeds alleen uit, en
toen ineens begonnen Rooie Dirk en Peter te merken,
dat hij was omgeslagen als een blad aan een boom.
Hij was weer echt in z'n schik, leek 't. Hij gaf ze
behoorlijk antwoord, als ze iets zeien, en op 'n avond
lag hij in z'n bed net zoo lang komieke liedjes te
fluiten, tot de Rooie en Peter Russet opstonden en
naar hem toe kwamen. Toen hij eens een sjieke pet
en een nieuwe das had gekocht en z'n eigen tweemaal
op één dag had gewasschen, begonnen ze aan elkaar
te vragen, wat er aan 't handje was, en toen vroegen
ze 't hemzelf.
,,Aan 't handje?" zei Sam. „Niks."
„Hij is verliefd," zei Peter Russet.
„Dat lieg je," zei Sam. zonder zich om te draaien.
„Hoe ouwer hoe gekker," zei de Rooie.
Sam zei niets, maar hij was onrustig, net of hij
iets op z'n hart had. Eerst keek hij 't raam uit. en
toen bromde hij een deuntje, en eindelijk keek hij
ze net aan of hij zeggen wou: wie doet me wat, en
haalde een tandenborstel met een brnin papier er
omheen uit z'n zak en begon zijn tanden te poetsen.
„Zie je wel! Hij is verliefd," zei de Rooie, zoodra
hij weer praten kon.
„Of hij is gek," zei Peter. „Zeg eens op, Sam, wat
is 't?"
Sam hield zich net, of hij geen antwoord kon geven
vanwege den tandenborstel, en toen hij klaar was,
had hij zoo'n razende tandpijn, dat hij in een hoek
ging zitten met zijn gezicht tusschen zijn handen.
Hij zag er uit als een beeld van ellende en ze konden
geen woord uit 'm krijgen, en toen ze 'm vroegen,
of hij mee uitging, zei hij„Nee, ik ga naar bed." Maar
een goed kwartier later, toen Rooie Dirk terugkwam
om zijn pijp te halen, was hij weg.
Den volgenden avond wou hij 't zelfde grapje
uithalen, maar de andere twee bedankten er voor,
en ze hieven zoolang thuis, dat hij woedend werd;
hij vroeg eerst, wat de Rooie z'n vader en moeder
in hun hoofd hadden gehaald, en toen zei hij. dat
Peter Russet in z'n wieg vast en zeker was omgeruild
voor een zeezieken aap, en toen zette hij zijn pet op
en ging de deur uit. Ze gingen allebei vlak achter 'm
aan. maar hij bracht ze naar 't zendingsgebouw en
hij ging naar binnen ook, dus toen gaven ze 't maar
op en gingen hun eigen gang.
Dien avond hadden ze 't er samen over. en den
volgenden middag vertrokken zij 't eerst en gingen ze
om den hoek weg staan schuilen. Tien minuten later
kwam Sam buiten. Hij liep alsof hij een trein moest
halen en hij lachte, omdat hij ze zoo netjes kwijt was
geraakt. Op den hoek van den Dokweg bleef hij
staan om een houquetje voor z'n knoopsgat te koopen
en de Rooie was zoo verbaasd, dat hij Peter blauw
kneep om zich te vergewissen, dat hij niet droomde.
Sam liep fluitende door, en af en toe keek hij naar
zijn bouqnetje, en eindelijk ging hij rechtsaf een straat
in en een winkeltje binnen.
't Was een tabakswinkeltje, waar ze ook kranten
en speelgoed en zoo verkochten; maar voor zoover
de Rooie zien kon, tusschen twee slierten pijpen en
het politienieuws door, was er geen mensch in. Ze
stonden een poos met hun neus tegen 't glas gedrukt,
en ze begrepen niet. waar Sam gebleven was, maar
later ging er een klein jongetje naar binnen en tegen
dien tijd begrepen ze al zoo'n beetje, wat Sam uit
voerde.
Toen 't belletje rinkelde, ging de deur van een
kamertje achter den winkel open en kwam er een
stevige, buitengewoon knappe vrouw van 'n jaar
of veertig achter de toonbank. Ze duwde met 'r
hoofd het Politienieuws opzij om een zakje knikkers
uit de etalage te halen. De Rooie bekeek haai' eens
goed met een hoekje van z'n eene oog, terwijl hij
net deed, of hij met 't andere naar een tabakspot
stond te kijken. Toen 't jongetje buiten kwam, ging
hij met Peter Russet naar binnen.
„Ik wou een pijp van u hebben," zei hij, en hij
lachte tegen 'r. „Een houten pijp.... maar 'n goeie."
De vrouw gaf hem een doos, om er een uit te kiezen,
en net op dat moment schoot Peter overeind die
had door de half open deur naar een schoen staan
kijken, waar de veter van los hing en hij riep:
„Hé! Als je me nou!"
„Wat is er?" zei de vrouw, en ze keek hem aan.
„Dien voet kén ik!" zei Peter, en hij keek er maar
steeds naar; en nauwelijks waren de woorden zijn
mond uit of de voet werd weggehaald en onder den
stoel gestopt. „Ik laat me hangen, als dat mijn ouwe
vriend Sam Small niet is!"
De weduwe lachte tegen hem. „Ként u den kapi
tein?" zei ze.
„Kap. zei Peter. „Kap. O, eh. ja;
't is mijn hoezemvriend."
„Hoe is 't mogelijk!" zei de vrouw.
„We liebhen al een tijdje naar hem uitgekeken,"
zei de Rooie. „Hij is laatst zoo vriendelijk geweest,
me een daalder te leenen, en dien wou ik hem terug
geven
„Kapitein Small," zei de vrouw, en ze duwde de
deur open, „hier zijn een paar vrienden van u."
Sam verdraaide zijn hoofd en keek ze aan, en als
blikken dooden konden, zooals ze zeggen, waren ze
zoo tegen den grond geslagen.
„O, ja," zei hij met een moeilijke stem. „Hoe gaat
't?"
„Uitstekend, dank je wel, kapteinzei de Rooie
met een grijnzend gezicht. „En hoe heb je 't zelf al
dien tijd gemaakt?"
Hij stak zijn hand uit en Sam gaf hem een hand,
en toen Peter Russet ook. en die grinnikte zoo, dat
hij niets zeggen kon.
„Dit zijn twee oude vrinden van me. juffrouw
Finch," zei Sam, en hij waarschuwde ze met zijn
oogen. „Kapitein Dirk en kapitein Russet; twee van
de oudste en beste vrinden, die een mensch maar kan
hebben."
„Kaptein Dirk heeft een daalder voor je," zei
Peter Russet, nog steeds grijnzend.
„Alsjeblieft," zei de Rooie, met een nijdig gezicht,
„dat had ik nou nóg haast vergeten. Maar ik heb
niet kleiner dan een tientje."
„Ik kan 't wel wisselen, meneer," zei juffrouw
Finch. „Wilt u niet even gaan zitten?"
De Rooie zei :„0, heel graag," en hij en Peter namen
ieder een stoel vlak bij de kachel en ze vroegen naar
Sam z'n gezondheid en wat hij had uitgevoerd in
dien tijd, dat ze hem niet gezien hadden.
„Typisch dat u z'n voet herkende," zei juffrouw
Finch, toen ze terugkwam met het wisselgeld.
„O, dien ken ik uit duizenden." zei Peter, en hij
keek naar den Rooie, die net deed, of hij Sam een
«iaalder gaf, en Sam deed heel erg natuurgetrouw
of hij hem aannam.
Rooie Dirk keek de kamer rond. 't Was er echt
gezellig, schilderijen aan de muren en antimakas
sars op de stoelen, en een rijtje rose vazen op den
schoorsteenrand. Toen keek hij naar juffrouw Finch,
en hij dacht: wat een knap vrouwspersoon!
„Da's heel wat anders dan op een schip met, zoo'n
troep lastige zeelui, waar je op moet passen, hè
kapitein Small?" zei hij.
,,U moest eens zien hoe hij ze aan kan," zei Peter
Russel tegen juffrouw Finch, ,,'t Is precies een
leeuw."
„Een brullende leeuw," zei de Rooie, Sain aan
kijkend. „Hij kent geen vrees."
Sam lachte een beetje, en juffrouw Finch keek hem
zoo tevreden aan, dat Peter Russet, die naar haar
en naar de kamer had zitten kijken, en zoowat 't
zelfde gedacht had als de Rooie. begon te denken:
Nee, we pakken 't niet goed aan.
„Zoo'n kranigen schipper zag je nergens," zei hij,
met zijn hoofd schuddend, „toen hij nog niet zoo
dik en zou oud was."
„Zoo hebben we allemaal onzen tijd," zei de Rooie,
ook met zijn hoofd schuddend.
„Maar hij kan nog best een jaar of twee mee."
zei Peter Russet nadenkend.
„Als ie oppast," zei de Rooie.
Sam wou iets terugzeggen, maar hij kon 't nog net
inhouden, ,,'t Zijn echt een paar grapjassen," zei
hij tegen juffrouw Finch, en hij probeerde te lachen.
„Ik voel me zoo jong als de beste."
Dat kon iedereen zóó wel zien, zei juffrouw Finch,
en toen keek ze naar een ketel, die op de kachel
stond te zingen.
„Willen de heeren misschien een kop chocola?"
vroeg ze.
Rooie Dirk en Peter zeiden, dat ze daar nou nét
zin in hadden, en toen ze de kopjes en schoteltjes
en een bus cacao te voorschijn had gehaald, nam
de Rooie den ketel en goot hij 't water in de koppen,
terwijl hij roerde, en Sam zat er beteuterd bij te
kijken.
„Gek gezicht, dat u chocola drinkt, kaptein,"
zei de Rooie, toen Sam zijn kop aanpakte.
„Nou zeg!" stoof Sam op. „Zou ik mogen vragen
waarom?"
„Omdat ik je meestal iets uit een flesch heb zien
drinken," zei de Rooie.
„Zeg, hoor eens," zei Sam, en hij schoot zoo hard
recht, dat hij een golf heete chocola over zijn knieën
kreeg.
„Een limonadeflesch," zei Peter Russet, en hij
trok gezichten tegen den Rooie, dat hij zijn gemak
moest houden.
„Ja, natuurlijk, dat bedoelde ik ook," zei de Rooie.
Sain veegde de chocola van zijn knieën en zei niets,
maar hij zat zoo hard te hijgen, dat Peter Russet
medelijden met 'm kreeg.
„Niks zoo goed als limonade," zei hij tegen juf
frouw Finch. „Omdat kaptein Small nooit anders
dronk dan gemberbier en melk en zoo, werd hij al
vóór zijn vijfentwintigste jaar kaptein."
„Hemeltje!" zei juffrouw Finch.
Ze lachte zoo tegen Sam, dat Peter weer ongerust
werd, en dacht, dat hij hem misschien te hard ge
prezen had.
„Da's natuurlijk al een lieelen tijd geleden," zei hij.
„Dat was jaren vóór u geboren werd, juffrouw,"
zei de Rooie.
Sam wou iets zeggen, maar juffrouw Finch keek
zoo tevreden, dat hij zich bedacht. Een gedeelte
van de chocola, die hij dronk, ging den verkeerden
weg op, en de Rooie klopte hem op zijn rug en zei,
dat hij op moest passen, anders kreeg hij z'n bron
chitis weer. Hij kon zich amper inhouden van kwaad
heid, en ook omdat hij bang was, dat ze aan juffrouw
Finch zouden vertellen, dat hij geen kapitein was,
maar 't scheelde niet veel, of hij barstte los, toen Peter
Russet hem den raad gaf, zijn vest met rood flanel
te laten voeren. Ze bleven zitten tot 't tijd was om
te sluiten, en ze sloofden zich zoo uit, dat juffrouw
Finch zei, dat ze altijd binnen konden komen, als
ze soms nog eens langs kwamen.
Sam Small wachtte, tot ze den hoek om waren,
en toen ging hjj zoo schrikbarend te keer, dat ze
zoowat niets met 'm konden beginnen. Tweemaal
werden ze door een agent aangesproken, die ze den
raad gaf, naar huis te gaan, vóór hij andere maat
regelen nam.
Toen ze thuis waren, begon hij weer uit te pakken.
Overeind in zijn bed zittend, smakte hij met zijn
lippen toen hij de dingen opnoemde, die hij ze graag
Slof op blz. 11