7
karwei, waar goed toezicht dringend noodig was.
Dat bewijzen de stadskeuren, waarin op zware boete
verboden wordt „die stenen dairaff te nemen ende
int water te warpen," een deel van den muur omver
te trekken of andere baldadigheid te bedrijven. Met
toestemming van den graaf werden enkele nieuwe
ambtenaren benoemd, die een deel van het werk
van schout en schepenen overnemen. Zoo worden
enkele burgemeesters aangesteld, vestmeesters zor-
„en voor de vestingwerken, marktmeesters voor de
„oede orde tijdens de marktdagen, weesmeesters
voor het weeshuis, H.Geestmeesters voor het gast
huis en de armen. Van al deze ambtenaren zijn de
burgemeesters ten slotte de voornaamsten geworden.
Zij zorgen voor het heele stadsbestuur, terwijl schout
en schepenen alleen de rechtspraak overhouden.
Zaten de burgemeesters met een, moeilijk geval,
dan beten ze bij klokgelui alle burgers bijeenkomen
op de markt of in de kerk en al deze wijze koppen
trachtten dan een oplossing voor de kwestie te vin
den. Toen de steden grooter werden, werd niet meer
de heele burgerij, maar alleen de „wisen" of „vroe-
den", dus de verstandigsten opgeroepen.
langzamerhand vormden deze menschen een soort
gemeenteraad, de vroedschap. Zonder verlof van de
vroede vaderen mochten de burgemeesters geen geld
uitgeven. Regeeren zonder geld gaat nu eenmaal
niet. Zoo had de vroedschap dus een aardig woordje
mee te spreken.
Hoe kwam de stadsregeering aan geld, hoe zat het
met de financiën van 'n middeleeuwsche stad? De
burger of poorter moest twee soorten belasting
betalen, een directe en een indirecte. Merkwaardig
is wel, dat hij aan de directe belasting, in die tijden
het schot genoemd, den raeesten hekel had. Dit was
een belasting op het vermogen. Wie het meest bezat
heeren schepenen moesten dit bezit schatten
betaalde ook de grootste som. Toch ging het stads
bestuur niet licht tot de heffing van het schot over.
Liever verhoogde het de indirecte belastingen, de
accijnzen. Dit was een belasting op den verkoop in
het klein. Zoodra bijvoorbeeld bier voor den detail
verkoop gereed was, verscheen de accijnsineester om
het stedelijk aandeel op te strijken. Met wijn, bier,
brood, vleesch en visch kon men op deze wijze han
delen. Maar bij een schoenmaker en een wolwever
was het niet mogelijk om na te gaan, wat zij iederen
dag produceerden. Daarom betaalden deze men
schen een vaste som per week. Voor hen was de
accijns een soort bedrijfsbelasting. De accijnsmees-
ters pachtten de inning van de stad. Aan dat syBteem
zaten nog al bezwaren verbonden. Men trachtte soms
meer van de burgers te innen, dan waarop men recht
had.
Rechten en plichten van <len burger.
Op twee manieren kon men burger of poorter wor
den. Men werd als poorter ge
boren of men werd poorter ge
maakt. In dit laatste geval moest
aan het stadsbestuur een zekere
som geld uitge
keerd worden. Voor
schout en sche
penen legde de
nieuwe poorter den
eed af, dat hij alle
wetten nauwkeurig
zou onderhouden.
Daarna werd zijn
naam in het poor-
terboek geschre
ven. Wie niet kon
betalen, kreeg het
poorterschap niet
armlastigen wilde
men niet aannemen.
De nieuwe poorter
kon een vrij man
zijn, maar ook een
onvrije. Voor de
steden in Holland
en Zeeland gold de
regelstadslucht
maakt vrij. In De
venter en Zwolle moest een onvrije
eerst dertig jaren op stadsgrond
hebben gewoond, eer hjj als vrij
man werd beschouwd. Geen poor
ters waren de geestelijken, de
vreemdelingen, en de hoorigen en
vrijen, die het oogenblik afwacht
ten, waarop ze als burgers
zouden worden aangeno
men. In het begin werd de
eisch gesteld, dat de poor
ters in de stad moesten
wonen. In de veertiende
eeuw kent men ook buiten
poorters. Zij hadden de
zelfde rechten als de poor
ters in de stad; op deze
wijze onttrokken ze zich
aan hun verplichtingen in
hun eigen woonplaats. Deze
buitenpoorters waren dus
het omgekeerde van de
tegenwoordige forensen.
Geen burger mocht in de
stad een ambacht uit
oefenen, of hij moest lid
zijn van een gilde, een ver-
eeniging van vaklieden, die
eenzelfde ambacht uit
oefenen. Een gilde had
voor een bepaald bedrijf
diet monopolie, d.w.z. nie
mand bidten de gildebroe-
ders mocht dit vak uit
oefenen. Aan het hoofd van
een gilde stonden vier over
lieden waarvan er één
voorzitter was en delcen heette. Zij werden voor den
tijd van een jaar door de leden van het gilde ge
kozen. Zij moesten nagaan, of de leden goed werk
leverden, of ze de bepalingen van het reglement goed
nakwamen. Bovendien beheerden zij de kas en
keurden het proefstuk. De meeste gilden hadden in
de kerk een eigen altaar, toegewijd aan hun patroon
heilige. Op zijn feestdag werd daar de Mis opge
dragen, waarna de gildebroeders met elkaar een
maaltijd hielden, waarbij niet alleen schoon water
werd gedronken! Zoo zijn er bepalingen bekend, die
voorzien in het geval, dat een der broeders aan den
gildemaaltijd den ander wondt met de vuist, met
een steen of met een brood! Dit laatste is al zeer
merkwaardig. Maar we moeten niet vergeten, dat een
stevig gebakken roggebrood, op iemands hoofd ge
worpen, eenzelfde uitwerking had als een bak-
StC6Il
Voor de vakopleiding zorgden de gilden uit
stekend. De leerling ging op zijn dertiende jaar hij
een meester in dienst. Deze moest hem niet alleen
in de geheimen van het vak inwijden, maar ook zor
gen voor een christelijke opvoeding. Had de leerling
zich misdragen, dan mocht de meester hem een
stevige kastijding toedienen op het gebruikelijke
lichaamsdeel. Maar, zegt het reglement, de meester
moet dit karweitje persoonlijk opknappen en mag
'het niet aan zijn vrouw overlaten. Waarschijnlijk
waren haar handen niet hard
genoeg
Na twee of vier jaren was
de leertijd om. De leerling kreeg
van zijn meester
een getuigschrift en
was nu gezel gewor
den. Hij kon dan als
knecht in zijn eigen
stad een dienst zoe
ken of den vreemde
ingaan. In beide ge
vallen moest hij zor
gen, zijn vak dooi
en door te leeren
kennen, 't Bewijs
voor zijn vakbe
kwaamheid was het
proef- of meester
stuk. Een meu
belmaker moest
een goeden zetel
maken, een tim
merman een ste
vig kruisraam, een
kleermaker '11 paar
kleedingstukken
„mitterhant snij
den", enz. Bij geslaagd examen
kreeg de gezel zijn diploma en
mocht zich meester noemen. Zoo'11
heuglijk feit werd meestal met een
flinken maaltijd gevierd. Een
eigenaardigen toestand treffen we
aan bij de barbiers, die samen met
De beroemde St.-Janskathedraal te Den Bosch.
Na den brand van ren ouder kerkgebouw in 1418
werd het volgend jaar begonnen met den bouw van
de nieuwe St.-Janskerk. In 1458 was 't koor vol
tooid en in 1520 was de geheele hou w gereed.
er
de chirurgijns, een soort dokters, één gilde vorm-,
den. De candidaat moest als proefstuk drie „vlij
men", d. i. lancetten, maken en daarna met deze
instrumenten „wereken in den arm, opte hand
ende opten voet" van den een of anderen rampzaligen
patiënt. Daarna moest hij den overlieden een kan
wijn schenken; uitdrukkelijk was bepaald, dat deze
drank „goet" moest zijn. Voldeed de wijn aan deze
voorwaarde, maar het proefstuk niet, dan werd de
candidaat afgewezen. Hij kon dan over een jaar
Gezicht op het marktplein van
een middeleeuwsche stad. Zooals
men ziet was de bouw zeer onregel
matig, aan een rooilijn hield men
zich niet. De woningen werden
veelal geh eel van hou t opgetrokken
Kleeding van poorters in de dertiende eeuw.
terugkomen ofde verongelukte chirurgijn kon
kapper worden.
De nieuwe meester mocht zich echter slechts
vestigen, als er een broeder stierf of naar een andere
stad verhuisde. Men ging van het gezonde idee uit,
dat iedere meester een behoorlijk bestaan moest
hebben. Voor een „teveel" werd nauwlettend ge
waakt. Zoo mocht ieder vakman maar één toon, één
winkel hebben. Van concurrentie, zooals wij die nu
kennen, hadden de gilden een grooten afschuw. Elk
moest een even groote kans hebben om iets te ver
dienen. Zoo kende men het recht van medekoop.
Had een lid van het gilde op een voordeelige wijze
een partij ingekocht, dan hadden de anderen het
recht, een gedeelte van den voorraad tegen inkoops
prijs over te nemen.
Enkele gilden geven ons 'n aardigen kijk op de
maatschappelijke toestanden in een middeleeuwsche
stad. Zoo vormden de kleerenlappers en de schoen
lappers twee afzonderlijke gilden. Dit bewijst ons,
dat in dezen tijd kleeren en schoenen kostbaarder,
maar veel solider waren. Want de leden van de
genoemde gilden mochten alleen kleeren en schoenen