LOKAAS
DE AAL
IA
door George Weston
11
i t was zoo'n avond,
i S waarop ongetrouw-
de jongelieden met
✓'y t ernstige levensbe-
f doelingen vastgebonden en
rnet een prop in hun mond
in een eel geworpen moesten worden voor
het heil hunner onsterfelijke zielen, of toch
minstens voor de veiligheid van hun ernstige
levensbedoelingen. Maar de jonge dokter
Anthony Pammister móést wel eens uit
'8 avonds, om een zwaarbeproefden patiënt
te bezoeken. En nu was het ook zoo'n avond.
Boven zijn hoofd: een hemel met sterren getooid.
Onder hem: een aarde, door pasgevallen regen
schoongespoeld, en met de schoonheid der lente
vervuldschoonheid, door de koplampen van
Anthony's wagen onthuld, als een film geprojecteerd
op het doek van den nacht.
Achter hemde oude heer Nicolaas Lillibridge,
lijder aan blaasontsteking, wien hij verlichting had
geschonken met een fabelachtige dosis hexamethvl-
enamine.
En voor hem: de deftige buurt East Plympton.
waar dr. Pammister later hoopte te wonen en zijn
practijk uit te oefenen. Op 't moment woonde hij in
West Plympton, den armen bloedverwant der ge
meente; en zijn meeste patiënten waren arbeiders
of kantoorbedienden of landbouwers; menschen, die
zoo voorzichtig hun geld moesten tellen, dat ze
nauwelijks ziek durfden te worden vóór zijn laatste
rekening betaald was.
Maar Tony was nog jong dat wil zeggenhij
was vol hoop. Dus reed hij dien avond dien
veelbewogen avond waarop ons verhaal begint
en ook eindigt, van Nicolaas Lillibridge naar huis
met een onbekommerd hart; reed liij zorgeloos naar
huis in zijn ouden trouwen wagen, de Blauwe Gaai,
aldus genoemd niet vanwege de kleur, maar omdat
hij zoo kwetterde. Op den hoek bij French verliet hij
het asfalt en stuurde hij de Blauwe Gaai een stillen
grintweg op, een binnenweg, dien vreemdelingen
zelden gebruikten. En op dien weg, overwelfd d >or
iepen en door laag hout geflankeerd, beschenen zijn
koplichten opeens een meisje, voor den avond ge
kleed dat wil zeggenze had een lange witte zijden
japon aan, met een bontcapeje, en geen hoed op.
Het eerste moment, dat Tony haar zag, kwam ze hem
tegemoet; ze liep opzij van den weg, wanhopig
haastig, alsof de boeman haar vlak op de hielen zat
en ze beslist vóór hem het asfalt wilde bereiken.
Hé! dacht Tony, een en al aandacht. Je hoort
wel eens van meisjes, die naar huis loopenZou
zij
Inmiddels was het meisje met het capeje nog
wat meer opzij van den weg gaan loopen, om hem de
ruimte te geven. Maar ze scheen plotseling op een
ander idee te komen: ze bleef staan en stak haar
hand op, als een verkeersagent, den naderenden
auto bevelend te stoppen.
Dus ze loopt niet naar huis, redeneerde schei'p-
zinnig de jonge geneesheer, zijn voet terugtrekkend
van het versnellingspedaal en reeds remmend.
Want als ze pas in een auto ruzie had gehad met
een kennis, zou ze niet aan een wildvreemde durven
vragen om mee te mogen rijden. Ze zal zelf een auto
gehad hebben, en panne gekregen, en nu zoekt ze
een telefoon.
Maar, van den anderen kanteen meisje met
zulke kleeren aan reed gewoonlijk niet alleen
's avonds.
Misschien een ongeluk? dacht hij vervolgens.
Zijn wagen was nu nog maar een goede tien meter
bij haar vandaan, en de koplampen beschenen haar
alsof zij nu de hoofdfiguur was op heel het groote
wereldtooneel. Zal wel niet, ze is heelemaal niet
overstuur. En toen volgde er weer een andere, meer
onrustbarende gedachte; 't Zal toch niet zoo'n
soort truc zijn, waar je tegenwoordig in de kranten
van leest? 't Lokaas, om iemand in de val te lokken?
Wie hieruit nu opmaakt, dat dr. Pammister een
zenuwachtig jongmensch was, vergist zich. Maar hij
was wel een nadenkend jongmensch, en hij had een
goed geheugen. Hij had de laatste paar weken een
keer of zes gelezen over argelooze automobilisten,
die 's avonds van hun geld en hun wagen waren
afgeholpen. Je stopte om een voetganger te laten
meerijden er was er zelfs een op krukken bij-
geweest of je stopte om een mede-automobilist
te helpen, die in zijn motor stond te wriemelen.
en wacht ja, dat was ook een meisje geweest.
Enfin, waar je dan ook voor stopte, straks zat er niet
alleen iemand in je wagen, maar had hij je geld ook;
en zelf lag je op den weg, met of zonder buil op je
hoofd, maar in ieder geval met een nieuwen wrok
tegen de menschheid in je binnenste.
Nou ja, dacht Tony, terwijl zijn wagen tot
stilstand kwam, we moeten allemaal wel eens wat
wagen. Maar onderwijl speurden zijn oogen langs
het kreupelhout.
Er bewoog daar niets, dus keek hij naar het
meisje, en een seconde later zegende hij zijn gesternte,
dat hem ertoe had gedreven, nu wat te wagen. Want
zij, die hem stond aan te kijken door het open
raampje van de Blauwe Gaai, was inderdaad een
mooi meisje. Dat konden zijn koplampen hem
natuurlijk niet openbarenmaar juist, toen hij
stopte, had hij zijn binnenlamp aangedraaid, en
onder haar zachte schijnsel leek ze een droefgeestig
tobbende engel zoo diep en plechtig waren haar
oogen, zoo bovenaardsch en aandoenlijk was haar
gelaatsuitdrukking.
„Neemt u niet kwalijk dat ik u ophoud," zei ze.
met een stem, die bij haar oogen paste.
„Heelemaal niet," zei hij snel, terwijl hij ietwat
stuntelig het voorste portier aan haar kant open
maakte. „Als ik u van dienst kan zijn.
Vijf tellen lang doorvorschten haar oogen zijn
gezicht, met angstige, ademlooze spanning.
„Misschien," zei ze toen en als u er bij was
geweest, had u in haar stem een vastberaden klankje
kunnen waarnemen, een klankje dat beteekenen
kon: Ja, die kan er wel mee door „misschien
wilt u me ergens heen brengen, waar telefoon is
er zal wel ergens een garage in de buurt zijn," voegde
ze er snel aan toe.
Tony knikte. „Een kilometer of drie verderop,"
zei hij. „De garage van Gill'. Ik breng er u wel even
heen."
Maar hij moest eerst de bank nog ontdoen van zijn
tasch en het koffertje met medicijnen, die altijd naast
hem lagen; en terwijl hij die liet verhuizen, bleef ze
hem bekijken met diezelfde gespannen bezorgdheid.
Er kwam van den anderen kant een auto voorbij
schieten, tweemaal toeterend bijwijze van jovialen,
veelbeteekenenden groet.
„Woont u hier in de buurt?" vroeg ze. Haar stem
klonk tamelijk beklemd.
„West Plympton," zei hij, onder zijn werk door,
een plaid uitspreidend over het kussen naast hem,
om een natte plek te bedekken, waar hij een flesch
goulardwater had gebroken dien middag. „Ik zal u
een kaartje geven."
Hij haalde er een uit het zakje van zijn portier.
Ze kon 't slecht lezen, bij 't zwakke liclit in den
wagen, maar ze zag ten minste, dat er in den linker
benedenhoek een straatnaam met huisnummer
stond.
„Zoo," zei Tony, ,,u kunt instappen."
Zij stapte in den wagen, die in gewone omstandig
heden een leelijke rammelkast was. maar nu onver
wachts die passagiere daar zat, vond dr. Pammister
het voertuig van gratie en schoonheid en romantiek
vervuld. Het licht van zijn dashboard scheen op
glanzende zijde.
„Zit u goed?" vroeg hij.
„Ja, dank u."
„De plaid is aan 't zakken. Laat ik ze even op
trekken, voor we starten.
Bevallig boog ze zich naar voren, en ze keek weer
aandachtig naar hem, terwijl hij zijn voornemen
uitvoerde.
„Panne?" vroeg hij, terwijl hij de plaid strak trok
achter haar schouders.
,,N-nee." Ze lachte kleintjes, toen ze doorging:
„Als u me even die telefoon wilt wijzen, zal ik u geen
last meer berokkenen."
,,'t Is heelemaal geen last," zei Tony vlug. „Ik wi'
u naar huis rijden ook."
Daar gaf ze geen antwoord op; ze deed, alsof ze
het niet verstaan had. Maar weer:
als u erbij was geweest, had u kunnen
opmerken, dat ze haar tanden stijf op
elkaar zette, alsof ze vreesde, dat ze
anders aan 't klapperen zouden gaan.
„Vindt u 't erg, als ik dit raampje heelemaal
open zet?" vroeg ze toen.
„0 nee,"zei Tony, toegefelijk. „Ik ben dol
op frissche lucht."
Ze zette dus het raampje heelemaal open,
en zei: „Heerlijk!" Ze vond het zoo heerlijk,
dat ze haar arm op den portierrand liet
rusten, met haar hand naar buiten. De Blauwe Gaai
kreeg geleidelijk vaart. Na de laatste versnelling
schenen de koplichten op een dijk, waar de weg een
bocht maakte over een laagte heen.
„O. .o!" riep het meisje opeens. Ze keerde zich
half om en probeerde door het open raampje achter
om te kijken.
„Wat is er?" vroeg Tony remmend.
,,'t Spijt me verschrikkelijk, maar.... ik heb
mijn tasch laten vallennet toen we de bocht
om reden."
„Ook al niet erg," zei Tony kalmeerend. „Die
vinden we zoo."
Hij reed achteruit en stapte op den weg, met een
zaklantaarn. Hij ging met het licht, langs den weg
en de helling van den dijk.
„Ik geloof, dat ik hem gezien heb!" riep zij hem
opgewonden toe.
„Waar dan?"
„Onder aan den dijk! Bij dien berk!"
Tony was voorzichtig de helling afgeklauterd en
zocht in 't onkruid aan den voet van den berk, toen
hij boven zijn hoofd het geronk van zijn motor
hoorde.
„Hè?" verbaasde hij zich, stokstijf staande en
naar boven kijkend. „Wat voert ze uit?"
In 't eerst probeerde hij zichzelf wijs te maken,
dat ze achteruit reed om te kijken, of ze hem kon
helpen met het licht van de koplampenmaar nee
de auto reed vooruit, en won aan snelheid met iederen
draai van de wielen.
„Hé! Kom terug!" riep hij, als een waanzinnige de
helling op hollend.
Maar de auto kwam niet terug, reed integendeel
nog sneller weg; toen hij op den weg stond, verdween
het achterlichtje van de Blauwe Gaai om de volgende
bocht van den wegNog één rood knipoogje,
en dr. Pammister stond eenzaam en verlaten, en
weer voegde zich een wrok bij het vorige exemplaar,
dat zijn hart doornepen had.
Toen begon dr. Pammister, met een looden hart
en looden voeten, den weg op te wandelen, in de
richting, waarin het meisje met zijn wagen was
verdwenen. Want hij kon niet eerder bellen om een
taxi en de politie van den diefstal verwittigen, dan
in de garage van Gill, ruim twee kilometer verderop.
Wat zal de menigte lachen, als 't in de krant
komt, peinsde hij zwaarmoedig. Jonge dokter laat
een meisje meerijden, en ze steelt zijn wagen....
Daar treiteren ze me mijn leven lang mee.
En' 't zou zijn praktijk ook geen goed doen. Hij
kon zich professor Phillips, den rector van de
universiteit, nog sprekend voor oogen halen, alsof
hij de vermaning gisteren gehoord had. dat
jonge dokters angstvallig moesten waken over hun
goeden naam en de eer van hun beroep
„Als u het leven ingaat, heeren," had hij gezegd,
„past dan vooral op voor de trucs van gewetenlooze
vrouwspersonen. Slagen zij er in, u tot één enkele
onbezonnenheid te verlokken, dan loopt u heel uw
verdere leven met een molensteen om uw hals.
Moeders zullen u haar- dochters niet meer toe
vertrouwen, en echtgenooten hun vrouwen niet. Wie
deugt, zal u uit den weg gaan, wie niet deugt, zal u
uitlachen, en slechts dwazen zullen u nog achten."
Heel even overwoog hij de mogelijkheid, de ver
dwijning van zijn wagen stil te houden. Of ten minste,
waarom zou hij zeggen, dat 't een meisje was ge
weest? Wat maakte 't voor de politie voor verschil,
of een man of een vrouw de Blauwe Gaai gekaapt
had? Kon hij bijvoorbeeld niet zeggen, dat zijn
auto verdwenen bleek te zijn, toen hij het huis van
een patiënt uitkwam?
Jawel, maar wélken patiënt? vroeg hij zichzelf
spjjtig. Ze hebben allemaal telefoon, en de politie
vraagt natuurlijk direct, waarom ik dan zoo'n eind
ben gaan loopen om uit die garage op te bellen
En trouwens, die wagen, die tegen me toeterde, heeft
die jongedame zien instappen. Daar heeft, iemand in