EEN ONSMAKELIJK KARWEI
11
hem op den bon slingerde', stond de agent te grinniken.
Ik gaf hem zijn schelling, 't Is mallenwerk, ruzie
te staan maken over een schelling, als er een taschje
met twaalf pond in de plomp voor je klaarligt;
maar ik vertelde hem wel even, hoe de menschen
hem vonden.
„Een oogenblikje, nachtwaker," zei de agent, toen
ik het deurtje dicht wou doen. „Je hebt dien gauw
dief toch niet gezien, wel?"
„Nee," zei ik.
„Deze meneer dacht namelijk, dat hij hier mis
schien binnen was geloopen, zie je," zei de agent.
„Dat kon hij toch niet zonder dat ik 't merkte?"
stoof ik op.
„Kon hij best," zei de kastelein. „En hij kon je
schoenen d'r nog wel bij stelen ook."
„Hij kan wel achter je rug om naar binnen zijn ge
glipt," zei de agent. „En wie weet heeft hij zich hier
ergens verstopt. Zou ik maar niet even rondkijken?"
„Als ik je nou toch zeg, dat hij er niet is!" zei ik
kortaf. „Maar als ik je er een pleizier mee doe, ga
ik zelf wel eens zoeken, als jullie weg zijn."
De agent schudde zijn hoofd. „Ik kan natuurlijk
niet op 't terrein komen als je 't niet goedvindt," zei
hij, en hij kuchte even, „maar ik zou zoo zeggen: als
je patroon hier was geweest in plaats van jij, zou hij
wat, blij zijn geweest, als hij de justitie kon helpen.
En als hij bezwaar heeft, ga ik morgen wel even
naar hem toe om excuus te vragen."
Dat gaf den doorslag. Zooiets kon ik heel niet
hebben dat hij naar den patroon ging en per onge
luk 't een en ander uitliet over gebroken glazen en
zoo. Ik ging opzij om hem te laten passeeren, en ik
was zoo van streek dat ik vergat iets te zeggen, toen
dat geniepige stuk kastelein met hem mee liep.
Ik stond toe te kijken, terwijl zij de werf rondsnuf
felden en overal aan en onder zaten of de boel van
hen was, en 't lantaarntje van den agent flikkerde
overal rond. Ik stond te trillen van de kou en van
kwaadheid.
De modder droogde vast op mijn lichaam, en ik
rook 't ook al. Als er iemand bij me in de buurt was
geweest, had die 't ook moeten ruiken. En wat 't
ergste was: 't getij kwam weer op en zette de modder
weer onder water.
Ze werden 't eindelijk moe, en kwamen mijn kant
op, met hun hoofden schuddend.
„Als hij op de werf geweest is, heeft hij de beenen
genomen terwijl je in den Berenkop zat," zei de agent.
„Dat heeft ten minste royaal lang genoeg geduurd,"
zei de kastelein.
„Enfin, gedane zaken nemen geen keer," zei de
agent. „Zeg, wat ruikt 't hier gek," zei bij, en hij
snoof en keek den kastelein aan. „Wat is dat?"
„Ik weet 't niet,"zei de kastelein. „Ik rook 't al
toen we voor de poort stonden te praten. Ik geloof,
dat hij 't bij zich heeft."
„Ik weet wel iets, dat ik liever ruik," zei de agent.
Hij snoof nog eens. ,,'t Ruikt net of er iemand in
een mestkuil geroerd heeft."
„Als jullie klaar zijn met zoeken naar dien zak
kenroller, zal ik jullie uitlaten, dan kan ik doorgaan
met mijn werk," zei ik nijdig.
De politieagent liep door. „Goeienavond," zei
hij.
„Wel te rusten, kameraad," zei de kastelein. „Stop
je maar lekker warm in."
Toen werd 't me even te machtig. Voor ik er zelf
erg in had, had ik hem bij zijn lurven en duwde ik
hem naar de poort, zoo hard als ik maar duwen
kon. Hij spartelde tegen, en 't scheelde niet veel of
hij trok me mijn jas van mijn lichaam, en net op dat
oogenblik liet de agent het licht van zijn lantaren op
me vallen, en ze stonden allebei naar me te kijken,
alsof ze hun oogen niet konden gelooven.
„Hij.... hij is pikzwart," zei de kastelein.
,.'t Lijkt wel een nikker," zei de agent.
Ze stonden me met open monden aan te gapen
en vóór ik merkte, wat hij wou, kwam de agent naar
me toe en krabde hij met zijn nagel over mijn borst.
,,'t Is modder," zei hij.
„Hou je vurige nagels bij je," zei ik. „Wat gaat
't je aan?"
„Dat weet ik nog niet," zei hij, en hij keek me
recht in mijn oogen. „Als 't soms een poging tot
zelfmoord is...."
„Nou moe," zei de kastelein.
S/of van blz. 5
„Zijn kleeren zijn schoon," zei de agent, die maar
steeds met zijn lampje werkte. „Hij schijnt er naakt
in te zijn gegaan, maar ik zou zijn beenen moeten
zien om me te over. Nou nou! Maak je niet zoo
dik dun is de mode!"
„Kijk dan naar je eigen beenen," zei ik vinnig,
„en bemoei je met je eigen bemoeisels."
„Dat zijn 't," zei hij. Toen sprak hij den kastelein
aan. „Toen hij bij je in 't café was vanavond, deed
hij toen ook al zoo vreemd?"
„Hij heeft een van m'n mooiste glazen kapot ge
gooid," zei de kastelein.
„0 ja, da's waar ook." zei de agent. „Dat vergat
ik haast. Ken je hem goed?"
„Niet zoo érg goed," zei de kastelein. „Daar heb
ik nooit moeite voor gedaan. Hij komt nogal eens
bij me in de zaak, maar ik zou niet weten, waarom
hij z'n eigen zou willen verdoen.- 'n Ongelukkige
liefde heeft ie nietheeft ie me ten minste niets van
verteld."
„Hoor eens," zei ik, „jullie zijn alle twee glad
dekkers, maar je hoeft over mij je hoofd niet moe te
maken. Ik heb alleen even een modderbad geno
men."
„Een modderbad," zeien ze allebei net een
paar papegaaien.
„Voor de rheumatiek," zei ik. „Ik had 't weer erg
vanavond, en modder is er goed voor: dat heb ik
eens in de krant gelezen. Er zijn badplaatsen waar
je handen geld betaalt voor een modderbad, maar
ik ben een arme slokker, dus ik moet 't- op een koopje
zien te krijgen."
De agent bleef me even aan staan kijken, en toen
begon hij te lachen of hij er in blijven zou.
„Allemachtig," riep hij eindelijk, zijn oogen af
vegend. „Dót. had ik moeten zien."
„Zal wel een mooi gezicht geweest zijn," zei de
kastelein, met zijn stommen kop tegen me schud
dend. „Net een dikke meermin. Ik zie hem al in de
modder zijn haar zitten kammen en zingen."
Zoo praatten ze nog een tijdje door, om mekaar te
laten zien, hoe leuk of ze waren, maar ze stapten
eindelijk toch op, en ik deed 't poortje op slot en
ging 't kantoortje in om m'n eigen zoo goed mogelijk
schoon te maken. Ik had één troost: ze hadden geen
flauw idee, waar 't me om te doen was, en ik dacht
maar zoowie die twaalf pond krijgt, lacht 't laatste.
Ik was zoo moe, dat ik bijna den lieelen dag sliep,
toen ik thuiskwam, en toen ik 's avonds weer op de
werf kwam, zag ik, dat de kastelein niet stil had geze
ten. Er kwamen minstens vijftig lui langs, die me
vroegen naar de beste manier om modderkoekjes te
bakken. Maar om een uur of acht raakte dat over
en toen nam ik eeir bezem en begon te vegen, om
den tijd rond te komen tot 't eb was. Er was maar
één schuit aangekomen dien dag, een kaag, de Pee
wit, en die lag aan 't eind van den steiger, dus daar
had ik geen last van.
Tegen tienen kwam de schipper de werf op.
't Was een dom, dik. oud kereltje en hij heette Fogg.
Hij had 't altijd over zijn gezondheid en hij slikte
geregeld medicijn. Hij kwam langzaam naar me
toe, en toen hij staan bleef' en vroeg, hoe 't met mijn
rheumatiek was, trilde de bezem in mijn hand.
„Hoor es," zei ik, „als jij leuk wilt zijn, doe 't dan
tegen lui, die er van houden. Ik ben 't nou beu, dus
je bent gewaarschuwd."
„Wat noem jij leuk," vroeg hij met een paar oogen
als een koe. „Ik vind rheumatiek heelemaal niks
leuk. Ik weet er alles van ik heb 't zelf veel te
erg. Hoe is 't - heeft die modder je geholpen?"
Ik keek hem eens goed aan, maar hij had zijn
gewone bolle onnoozele gezicht en ik merkte wel,
dat hij 't niet kwaad bedoelde; dus ik gaf hem be
leefd antwoord en ik wensclite hem een aangename
nachtrust.
Maar ik was hem nog niet kwijt. Hij liet zijn anker
neer op een leege kist en hij zei: „lk heb zoowat alles
gehad, wat een mensch hebben kan, maar ik vind
niets zoo erg als rheumatiek. Ik heb 't zelfs een keer
met bijen geprobeerd."
„Bijen," zei ik. „Bijent"
„Bijensteken," zei hij. „Iemand zei tegen me,
dat ik er zóó af was, als ik gedaan kon krijgen, dat-
een paar bijen me staken. Ik hóéfde 't niet eens ge
daan te krijgen 't ging vanzelf wel. Ik trok mijn
jas en mijn hemd uit en toen ging ik bij een buurman
aan een bijenkorf staan schudden, en dat wérd me
wat, man ik dacht dat ze me doodprikten."
Hij bleef maar zitten praten, over de kwalen, die
hij gehad had, en wat hij er allemaal voor had in
genomen, en ik dacht, dat ik hem nooit meer kwijt
zou raken. Maar eindelijk stond hij toch op. Hij ver
telde me. dat ik altijd flanel moest dragen, en toen
klom hij aan boord en ging naar beneden.
De matrozen waren ook allemaal aan boord, dat
wist ik; dus ik wachtte, tot 't licht in de kapiteins
kajuit uit was, en toen ging ik me uitkleeden. Ik
liep o]i mijn teenen den steiger op, tot bij de Peewit,
en ik luisterde even om me te overtuigen, dat ze
allemaal sliepen, 't Bleef doodstil, dus ik ging terug
en klom het leertje af.
Ik trappelde een kleine eeuwigheid rond op
de plek, waar ik het taschje in 't water had zien
schieten; ik werd er doodmoe van, en wat een rom
mel ik bij vergissing al niet opraapte, dat zou geen
mensch gelooven.
Ik was er zoowat een half uur in geweest, denk ik,
en ik stond met mijn tanden op elkaar geklemd, uit
angst dat ze zouden klapperen, toen ik toevallig
omkeek, en toen zag ik zooiets als 'n witten bal van
't leertje af komen.
Ik had een gevoel of mijn hart stilstond, en toen
begon 't te bonken of 't door mijn ribben heen wou.
Het- witte geval kwam al lager en lager, en toen stond
't opeens in de modder en 't zei: „Au!"
„Wie daar?" zei ik. „Wie ben je?"
„Ha, die Bill," zei 't witte ding. „Wat is 't koud.
hè?"
't Was de stem van kapitein Fogg; en ik mag er
wel bij zeggen: ik heb nog nooit zoo'n zin gehad om
een mensch te vermoorden als toen.
„Ben je er al lang in, Bill," vroeg hij.
,,'n Minuut of tien," zei ik tandenknarsend.
„Helpt 't?" zei hij.
Daar gaf ik geen antwoord op.
„Ik viel net zoowat in slaap." zei hij, „toen ik
opeens een soort gloeiende pijn in mijn linkerknie
kreeg. Ik snapte natuurlijk dadelijk wat 't was, maar
in plaats dat ik een paar pilletjes nam dacht ikik
zal dat middeltje van Bill eens probeeren. Die kou
is geen pretje, maar dat kan me niet schelen als
't maar helpt."
Hij begon op een idiote manier te lachen en toen
ik laat me villen als ik 't lieg toen ging hij in
die modder zitten om heen en weer te rollen. Ein
delijk stond hij op en hij deed een stap of twee, drie
naar voren en toen ging ie weer zitten.
„Zit jij niet, Bill?" vroeg hij na een poosje.
„Nee." zei ik. „Ik zit niet."
„Je kunt er nooit al t mogelijke profijt uit trekken,
als je niet zit," zei hij, en hij kwam vlak bij me en
toen ging hij wéér zitten, ,,'t Is in 't eerst een pietsie
griezelig, maar dan. hé!"
„Wat heb je?" zei ik.
„Ik zit op iets hards," zei hij. „Ik snap niet dat de
menschen niet uitkijken, wat ze er in gooien."
Hij maakte slagzij naar stuurboord en toen voelde
hij aan bakboord onder hem. Toen kwam zijn hand
naar boven. Hij probeerde er de modder af te
vegen om te kijken, wat hij te pakken had.
„Wat is 't?" vroeg ik, met een raar wee gevoel in
mijn binnenste.
„Weet ik niet," zei hij. Hij bleef maar vegen.
,,'t Is van buiten zacht en van binnen hard. 't.
„Laat es kijken," zei ik, en ik stak mijn hand uit.
,,'t Is niks," zei hij, met een erg vreemd geluid,
en toen stond hij op en liep naar 't leertje. „Ik denk
een stuk oesterschelp."
Als een kat klom hij 't leertje op, en ik achter hem
aan, en toen hij boven was, sloeg hij op hol naar zijn
schip.
„Wel te rusten. Bill," riep hij achterom.
„Wacht nou even." riep ik, en ik holde hem na.
„Ik moet maken dat ik aan boord kom," zei hij.
„Ik geloof dat ik kou heb gevat," en voor ik hem
tegen kon houden, had hij een sprong genomen en
rende hij zijn kajuit in.
Ik bleef een minuut of twee op den steiger staan,
en ik beefde van de kou en van den nijd. Toen zag
ik, dat hij 't licht aanhad, en ik kroop aan boord
en keek door 't bovenlicht de kajuit in. Ik was nét
vroeg genoeg om een paar goudstukken op tafel
te zien liggen toen keek hij op en blies 't licht uit.