EEN ONSMAKELIJK KARWEI
door W. W. Jacobs
Eén ding beeft mijn baantje als nachtwaker
voor: ik sta op mijn eigen beenen en ik kan
mijn gang gaan. Er zit geen baas achter mijn
vodden en geen mensch loopt me in den weg.
Van zes uur 's avonds tot zes uur 's morgens kan
ik precies doen wat ik wil, als ik maar op de werf
blijf, en wakker.
In 't eerst voelde ik me wel eens eenzaam, en als
ik daar last van kreeg, zette ik 't deurtje in de groote
poort open om een beetje den weg op te kijken, en
als er een agent langs kwam, babbelden we een beetje.
Maar toen is er op een avond iets gebeurd, waardoor
ik daar meteen schoon genoeg van had.
Ik zat kalm een pijpje te rooken, met mijn voeten
naar buiten, toen ik in de verte lawaai hoorde,
't Waren mensehen, die holden, en er werd ge
schreeuwd: ,,Houd den dief!" Er kwam een man in
volle vaart den hoek om, en net toen ik opstond,
schoot hij 't poortje door en holde hij de werf op.
Ik natuurlijk achter hem aanen net zat ik hem op
zijn hielen, toen ik zag, dat hij iets in 't water gooide.
En onderwijl hoorde ik de menschen voorbij draven
langs de poort.
Ik greep hem bij zijn kraag. ,,Wat is er aan 't
handje?" vroeg ik.
„Niks," zei hij, en hij hijgde en probeerde zich
los te rukken. „Laat me los."
't Was maar een nietig kereltje, dus ik schudde hem
door mekaar als een terrier, die een rat in zijn bek
heeft. Ze hadden mij vroeger óók mijn zak eens ge
rold, dus ik schudde, tot liij geen adem meer kreeg.
„Ik zal je aan de politie uitleveren," zei ik, en ik
begon hem mee te sleepen naar de poort.
„Waarvoor?" vroeg hij met een verbaasd gezicht.
„Je hebt gestolen," zei ik.
„Ik?" zei hij. „Niks van an. Voel mijn zakken maar
na."
„Ik kan beter de plomp nazoeken," zei ik. „Ik
heb je 't er in zien gooien. Hou je kalm, anders be
zeer ik je misschien. Ik mag lijen, dat je vijf jaar
krijgt."
Hoe hij 't hem gelapt heeft, weet ik niet, maar hij
hééft 't hem gelapt, 't Leek wel of hij tusschen mijn
beenen door wegsmolt, en zóó was ik gezond, zóó
stond ik ondersteboven en liep al mijn bloed mijn
hoofd in. Ik rolde me om, en net zag ik hem 't deurtje
nog uit schieten. Hij was weg als de gesmeerde
bliksem.
Een paar minuten later kwamen die menschen,
die ik voorbij had hooren hollen, terug. Er was een
groote, dikke agent bij daar had ik al eens zoo'n
babbeltje mee gemaakt en toen ze door waren,
bleef hij staan om even met me te kletsen.
„Warm werkje," zei hij. Onderwijl nam hij zijn
helm af en hij veegde met een grooten rooden zak
doek over zijn voorhoofd. „Ik heb haast geen adem
meer."
„Hard geloopen?" vroeg ik beleefd.
„Achter een zakkenroller aan," zei hij. „Hij heeft
een damestaschje gekaapt, toen ze met haar man
op de boot wou stappen, 't Zijn vreemdelingen. Er
zat twaalf pond aan goud in, en twee pepermuntjes
en een postzegel."
Hij schudde zijn hoofd en zette zijn helm weer op.
„Ze had 't natuurlijk niet goed vast," zei bij.
„Die vrouwen vragen d'r gewoon om. Als een vrouw-
één hand kwijt was en aan d'r andere hand niets
meer had dan een vinger en een duim, had ze daar
nóg een tascli in."
Hij had bijna net zooveel verstand van vrouwen
als ik. Toen zijn eerste vrouw stierf, had ze maar één
wenseh, zei ze: dat ze hem mee kon nemen; en hij
moest haar op hand en mond beloven, dat hij nooit
meer zou trouwen. Zijn tweede vrouw is na een lang
en geduldig lijden overleden, terwijl hij deuntjes
op z'n harmonica voor d'r zat te spelen, en toen keek
haar moeder haar eens goed aan en toen ging ze
naai1 den dokter en zei, dat de justitie er wel eens
bij mocht komen.
Hij praatte nog een heelen tijd door, maar ik
luisterde maar half, want ik stond te prakkezeeren.
Ik dacht aan die twaalf pond, twee pepermuntjes
en 'n postzegel, die in de plomp lagen, in de modder
achter mijn werf. Eindelijk had hij in de gaten, dat
ik door wou gaan met nachtwaken, want ik stond te
gapen als een noordkaper, en toen stampte hij weg.
Ik deed eerst het deurtje achter hem dicht, en
toen ging ik naar den wallekant en stond ik naar 't
plekje te staren, waar de gauwdief het damestaschje
er in had gegooid. Daar zat een meter modder zoo
wat, dat wist ik, maar met een centimeter of zestig
water er bovenop. Ik begon heen en weer te loopen
om te piekeren.
Ik piekerde een heelen tijd, en eindelijk had ik een
besluit genomen. Als ik liet taschje vond, hield ik 't
- voorloopig en als later die dame, waar 't van
hoorde, bij me kwam en er om vroeg, kreeg ze 't
eerlijk.
Toen ik eenmaal besloten had te doen, wat goed
was, voelde ik me weer zoo lekker als kip, en toen ik
nog even had rondgekeken, stapte ik naar den Beren-
kop om een paar wippertjes te nemen tegen de kou.
Er was geen mensch in de herberg dan de kastelein,
en die begon meteen over den dief te pratenhij was
'm in zijn hemdsmouwen achterna geloopen, zei hij.
„Als je 't mij vraagt," zei liij, „is hij een van de
werven op gehold en heeft hij zich verstopt. Hij was
ineens verdwenen. Had jij je deurtje openstaan?"
„Ik was op de werf," zei ik verschrikkelijk koel.
Hij knikte. „Je kon nog best op de werf zijn, en
toch niet zien, dat er iemand op kwam," zei hij.
„Wat bedoel je?" vroeg ik vinnig.
„Ikke? Niks," zei hij.
„Wou je me beschenden?" vroeg ik, en ik keek hem
strak aan.
„Heelemaal niet!" zei hij, en liij keek mij ook strak
aan. „Wat zou ik daar mee opschieten?"
Hij ging op zijn stoel achter de toonbank zitten en
ging meteen slapen, met zijn oogen zoo stijf dicht als
't maar kon. Toen deed hij zijn mond open en begon
te snorken dat de glazen er van rammelden.
Nu was ik missehien een van de beste klanten, die
hij ooit gehad heeft, en nu behandelde liij me zóóIk
had een ontzettenden zin, om hem zijn leelijken kop
af te slaan, maar toen ik hem wakker had laten schrik
ken door mijn glas op den vloer te laten vallen, ging
ik terug naar de werf.
Ik sloot weer en ik ging nog eens naar 't water
kijken, 't Was nu nog meer eb, 't water was bijna
allemaal weg en hier en daar stak de modder er door
heen. Er schoot me iets te binnen van een paar jaar
vroeger toen had een varensgast zijn horloge over
boord laten vallen, en hij was op zijn bloote voeten
door de modder gaan waden om 't op te zoeken. Hij
had 't nog tamelijk makkelijk gevonden, doordat hij
't glas brak, toen hij er op trapte.
't Was dien avond nogal koud weer voor Juni,
maar ik heb mijn heele leven tegen kou en nattigheid
moeten kunnen, vooral toen ik nog voer; dus ik ging
't kantoortje in en begon mijn kleeren uit te trekken.
Ik hield alleen mijn onderpantalon aan, en die zette
ik vast met bretels, die ik van een stuk touw maakte.
Ik trok mijn schoenen weer aan en ging naar buiten.
't Was zoo koud, dat ik zin kreeg, om er van af te
zien. Hoe langer ik op den wallekant naar de modder
stond te kijken, hoe kouder 't er uitzag: maar ik
draaide me eindelijk toch maar om en zakte 't leertje
af. Onderaan stond ik eventjes stil, en net wou ik er
af stappen, toen ik er om dacht, dat ik mijn schoenen
nog aan had, dus moest ik weer naar boven om ze
uit te trekken.
Ik ging den volgenden keer geweldig langzaam
naar beneden wie niet begrijpt waarom, moet 't
zelf maar eens probeeren op z'n bloote voeten een
ijzeren laddertje met koude, dunne sporten af te
dalen en ik had net mijn linkervoet nat gemaakt,
toen ik de bel aan de poort hoorde gaan.
Ik hoopte in 't eerst, dat 't een puistje was, maar
ze bleven bellen, en hoe langer hoe harder. Ik klom
't leertje weer op en riep, dat ik er aan kwam, en toen
ging ik 't, kantoortje in en ik trok mijn broek en mijn
jas aan en toen ging ik naar de poort.
„Wat moet je?" vroeg ik, door een kier van 't
deurtje. Ik zag een man staan.
„Ben jij 't, Bill?" zei hij.
„Ik ben de nachtwaker," zei ik. „Wat wou je?"
Hij deed net. of hij een stap achteruit ging. „Nou,
bijt maar niet," zei hij. „Ik doe je niks! Ik kom over
dat glas, dat je stuk hebt gegooid in den Berenkop."
„Glas?" zei ik.
„Ja, glas," zei hij, „zoo'n ding waar je uit drinkt.
Zal je een schelling kosten, zegt de kastelein, en of
je maar meteen betaalde, want je kon wel eens in je
slaap blijven vannacht. Hij kon zelf niet weg, want hij
had niemand om op de kroeg te passen, daarom
stuurt liij mij. Hé, kerel! Heb je geen schoenen aan?
Moet je kou vatten?"
„Hoepel op!" schreeuwde ik tegen hem. „Versta
je me niet? Maak dat je wegkomt, voor ik een on
geluk aan je bega, en zeg maar tegen den kastelein:
als hij me nog eens beleedigt, sla ik al zijn glazen
stuk, en dan zet ik er hem bovenopAls hij van mij
een schelling wil hebben, moet hij zelf maar komen
dan zal hij eens zien, wat hij krijgt."
't Was dom, dat ik dat zei, dat heb ik later in
gezien, maar ik was te kwaad om op irtijn woorden
te passen. Ik sloeg 't deurtje voor zijn neus dicht en
draaide den sleutel om, en toen trok ik mijn kleeren
uit en ging 't leertje weer af.
't Leek me zoo kond als 't nog nooit geweest was,
en die modder, toen ik er in kwam, was nog erger dan
ik ooit had kunnen denken. Ze plakte als lijm tegen
me aan, en iedere stap, dien ik zette, leek me nog
kouder dan de vorige.
Maar als ik eenmaal besloten heb om iets te doen,
doe ik 't ook. Ik hield mijn oogen op de plek, waar ik
dacht dat 't taschje lag, en iederen keer als ik iets
onder mijn voeten voelde, bukte ik me om 't op te
rapen en dan gooide ik 't zoo ver mogelijk weg,
anders raapte ik 't misschien wéér op.
't Was een vies karweitje, en binnen de vijf minuten
zat ik zoowat tot aan mijn nek onder de modder.
En net was ik op de goeie plek, zooals ik dacht, en
voelde ik heel voorzichtig rond met mijn voeten, toen
de bel weer ging.
Ik dacht, dat ik dol werd. 't Tingelde eerst gewoon,
en toen nog eens, maar terwijl ik daar in de kou en
in de donkerte stond, en al half besloten was, om
me van den domme te houden, begon 't te luien of
er brand was. Toen moest ik wel gaan 't was me
al eerder gebeurd, dat er iemand over de schutting
was geklommen, en ze hoefden me daar niet in 't
water zien staan.
De modder was nog veel kleviger dan eerst, maar
ik kwam er eindelijk toch uit, en toen ik met een
houtje een gedeelte van me af had geschraapt, trok
ik mijn jas en broek aan, en mijn schoenen, en toen
ging ik naar de poort. De bel ging nog steeds zoo hard
mogelijk te keer.
Ik deed 't deurtje open en zag den kastelein van
den Berenkop staan. Ik kreeg een licht gevoel in mijn
hoofd en ik hoorde een lawaai in mijn ooren of er een
hopge zee bulderde. Ik bleef wel een paar minuten
staan zonder een woord te zeggen, geloof ikik wist
niets.
„Wees maar niet bang, Bill," zei de kastelein.
„Ik zal je niet opeten."
„Aan zijn gezicht te zien, is ie aan 't slaapwande
len," zei de dikke agent, die een eindje verder naar
achteren stond. „Maak 'm maar niet aan 't schrik
ken."
„Zoo'n gezicht heeft ie altijd," zei de kastelein.
Ik stond ze maar aan te kijken. Ik had toen wel
kunnen spreken, maar ik wist geen woorden, die naar
mijn zin waren; ten minste niet, terwijl er een agent
bij stond met een bonboekje in zijn zak.
„Waar heb je voor aangebeld?" vroeg ik eindelijk.
„Waarom doe je niet een beetje gauwer open?"
vroeg de kastelein. „Denk je, dat ik niks beters te
doen heb dan drie kwartier in 't uur aan jouw bel te
staan trekken? Een ander zou er een klacht over
indienen."
„Je hoeft mij m'n plicht niet te leeren," zei ik.
„Er komt geen schuit vanavond, en niemand heeft
hier iets aan te bellen. Als ik iederen keer open wou
doen, als een troep opgeschoten slungels hier aan
belt, had ik wel dagwerk."
„Enfin, ik zal 't voor dezen keer door de vingers
zien, omdat je een ouwe man bent en niet makkelijk
een andere slaapstee zou krijgen," zei hij, en hij keek
eens naar den agent, of die hem niet geestig vond.
„Hoe zit 't met mijn schelling? Daar kom ik namelijk
voor."
„Stap dan maar gauw op," zei ik, en ik duwde
tegen 't deurtje. „Je krijgt van mij geen schelling."
„O nee?" zei hij. „Als je dan maar weet, dat ik
hier blijf staan en dat ik blijf bellen, tot je betaald
hebt. Nou weet je 't meteen."
Hij begon weer te trekken, en in plaats dat hij
S/of op blz. 11