I
<1
Toortsen vlamden
in den nacht
e mensch heeft er altijd naar
gestreefd, zich het leven, ook
cultureel, zoo aangenaam mo-
I gelijk te maken. Het is hem
in vele opzichten gelukt, zoo-
danige verbeteringen in zijn po
sitie te brengen, als noodig was om een cultuurleven
te leiden. Eén der grootste moeilijkheden, waarmede
hij altijd te kampen heeft gehad, was ongetwijfeld het
verkrijgen van kunstlicht, wanneer de zon was onder
gegaan en de duisternis ingetreden. De Indianen,
negers en vele andere primitieve volkeren waren al
tevreden met het kampvuur, doch toen de mensch
zich een comfortabele woning inrichtte, wenschte hij
ook daarbinnen licht, als de duisternis was ingetreden.
De kaars, de olielamp, later de petroleumlamp, toen
eindelijk het gaslicht en de electriciteit hebben het
mogelijk gemaakt, in meerdere of mindere mate,
aan zijn behoeften te voldoen, maar vooruitgang op
het gebied der verlichting is geen zaak van jaren, doch
van eeuwen
Aan een verlichting van wegen, straten of pleinen
heeft het in de oudheid altijd ontbroken. Datgene,
waarop de oude volkeren zich maar moesten verlaten,
was óf de maan, óf het licht van een olielampje
De rijken hadden elaven.
of toorts, dat in
het duister kon
worden meegedra
gen. De verlich
tingstechniek ver
keerde nog niet in
een staat van op
komst, van bloei of
van ontwikkeling.
De menschen sche
nen de mogelijkheid
van een eenigszins
afdoende verlich
ting van steden te
betwijfelen, of acht
ten het waarschijn
lijk niet noodza
kelijk daarin te
voorzien. Vroeg op
en vroeg naar bed,
is waarschijnlijk
steeds de leuze der
ouden geweest. In
Athene kende uien
ilïéén een licht bij avond voor de deuren der huizen
van lichtzinnigheid. Geen andere wijk van deze stad
werd door het flauwe schijnsel van olielampjes ver
licht dan de Agorain de overige straten heerschten
duisternis en stilte, wanneer geen voorbijganger
met een brandende toorts de duisternis een oogen-
blik deed vluchten en de stilte verbrak. In het Rome
der oudheid was het niet anders. Alleen was er licht
in de wijk der losbandigheid. De eenvoudige Ro-
meinsche burgers wandelden bij avond door de
straten met een
lantaarntje, vast
gebonden aan den
gordel. De rijken
hadden slaven, die
hen met toorts of
lantaren op hun
weg voorlichtten.
Het moet bij dit
primitieve kunst
licht, dat een wijle
in de straten op
flikkerde, om dan
kort daarop te ver
dwijnen, geruchten
en stappen met zich
meenemende, ze
ker 's avonds 'n ge
heimzinnig schouw
spel zijn geweest.
Doch „andere tij
den, andere zeden".
De Romeinen hadden b.v. hun eigen indeeling
van den nacht. De vesper was het einde van
den dag; dan volgde: cropusculum, de avondsche
mering; prima fax, het oogenblik waarop de eerste
toortsdragers der rijken op straat verschenen;
corticinium, de stilte; concubitum, het oogenblik
waarop alles rust; gallicinium,'teerstehanengekraai,
en matutinum, dan was de morgen aangebroken.
Geen comfortabel kunstlicht kwam de middel
eeuwen verlichten met zijn gloed. In de burchten
leefde men des avonds bij het schaarsche licht van
houtspaander, toorts en fakkel of kaars. Maar de
heirwegen waren bij avond en nacht, als de maan
ontbrak en de duisternis regeerde, zóó gevaarlijk,
én om gaten en kuilen, waar men onverwacht in
terecht kon komen, én om het verdachte gespuis, dat
er ronddoolde en steeds op plundering van reizigers
was bedacht, dat men zich daar als geciviliseerd
mensch niet gaarne waagde.
Evenals in de oudheid was de duisternis in de mid
deleeuwen een macht, waarvoor de mensch zich
bukken moest. Het invallen der duisternis beperkte,
gelijk een zware nevel doet, de wereld, waardoor
de mensch zich omringd gevoelt. Na het donker bleef
In de burchten
rakter der huiselijk mid'
beid was dau uar pi(
straten verplaats In P
de 16e eeuw dejfceersl
avond in het sMJijk d
zoo niet alles, tei ®sch<
was bijna zoo >i|xl ah
bij avond een aaitlag we
op den burger,Ldie 1
zonder toortsliclj -zijn
verlaten en dikJls liie
woners, als zij tj lig th
de primitief verlifte hu
achter goed gtiendeh
hun hart vast Wl elk
rumoer daar bin. H
van degens, het ffllen
wen in de verte ras w
teeken, dat rosijsjs, d
poogden te i
Allerlei middele
<le bewoner van de iniddeleeuwsche stad
thuis, tenzij de noodzakelijkheid hem an
ders dwong. Thuis was het, bij het primi
tieve kunstlicht, toch altijd nog gezelliger,
daar was men in een vriendenkring bijeen,
doch buiten was het ongewis en onbe
trouwbaar. Dieven en moordenaars waren
ook binnen de muren der stad net zoo goed
als buiten op de kale wegen en duistere
vlakten. En dan was de bestrating zeer
onvoldoende, zoodat men gemakkelijk het
een of ander on
geluk kon krijgen,
als men niet oppaste
en waar de bestra
tinggeheel ontbrak
liep men dikwijls
in het slijk te bag
geren. Het eenige
licht dat een veer-
tiende-eeuwsche
stad had, brandde
boven de poorten
en op de stads
muren. Maar dat
licht was de naam
van „gloeiendespij
kers" nauwelijks
waard. Er schenen
ook weieens kleine
lichtjes hier en daar
op hoeken van stra
ten of tegen de bui
tennissen van kerken, waar beeldjes stonden.
Het waren de heiligenbeeldjes, waarvoor de vrome burgen gesc
kaarsjes hadden geplaatst, maar dit „poëtische lichtschijnsel' vree
kon men geen straatverlichting noemen. Wie van de burgen ting
bij avond de stad in moest, waar
geen licht aanwezig was, nam dan
ook altijd zijn eigen licht mee. De
burgers kwamen elkaar bij avond op
straat tegen met een brandende
lichttoort8 in de hand, gelijk dit
eeuwen her gebruikelijk was te doen.
Wanneer de bewoners van iniddel
eeuwsche steden hun volksfeesten
vierden, dan alléén plachten zij
bij avond in grooten getale in de
straten te komen en op het anders
stikdonkere marktplein was er dan
een pret van belang. Overal werden
toortsen en fakkels ontstoken en
pekkransen gebrand, terwijl op
planken héél feestelijk, op een rij,
kaarsen, op schoteltjes geplaatst, te
branden stonden, wat geen grootsch,
maar toch een heel eigenaardig
effect maakte. Het echt intieme ka-
zeer i
erzor
jOHiOES
PEIS
MiNiéERS
rs».
JAN