DE OUDE WROK
I EEN VERHAAL UIT
j HET ZEEMANSLEVEN j
door Willem tie Leeuw
4
,,Nu is t genoeg! De stem van den nieuwen stuurman striemde als
een zweep. Voor 't eerst, in de)i loop van dat zonderlinge gesprek
vonkte er toom in de gedut-
dige oogen ran Van Xante.
nieuwe eerste stuurman, Piet
van Xante, stond binnen de deur der kapiteins-
kajuit, op liet mailschip Vechtstroom, dat in de
haven van Rotterdam lag. Hij was nog in burger,
op een uniformpet na, want hij was juist aan boord
gekomen om zijn dienst op dit schip te beginnen.
Zijn rechterhand droeg een gepolitoerde houten
kist aan het koperen handvat. De oudste leerling
was bezig zijn zeekist in zijn hut te bergen, maar je
sextant hield je zélf bij je.
,,Ik ben de nieuwe eerste officier, kapitein," zei
hij. „Ik kom me melden voor den dienst."
Bullebak Stevens was zich aan 't kleeden voor
tafel. Hij stond voor den spiegel en keerde zich met
een snelle beweging om.
„Zoo.... Goedenavond, meneer van Zante."
„Goedenavond, meneer."
Zooals die zinnetjes over elkaar sloegen leek 't
meer op het begin van een zwaardgevecht dan op een
beleefde begroeting. Er school harde, koude erger
nis in de snijdende stem van kapitein Stevens, en
stugge, vastberadenheid in het langzame antwoord
van den nieuwen stuurman. Over het dikke karpet
van de gezagvoerdershut heen keken ze elkaar aan,
in een strakke stilte van twee seconden. De Vecht
stroom was het mooiste en grootste schip van de
lijnStevens was de oudste kapitein der maatschappij
en Piet van Zante was zijn schoonzoon.
Zij waren even groot, maar de nieuwe eerste
officier leek langer, want hij was jonger, slanker;
en de meer gezette gestalte van den commandant
was ietwat gebogen door veertig jaren zeevaart.
Stevens had vlekkerig grijs haar en een bol gezicht
met diepe groeven van strengheid. Zijn oogen waren
felle punten onder ruige wenkbrauwen, en hij bewoog
zich met de levendigheid van iemand, die nooit aan
zichzelf twijfelt. Hij stond nu in zijn overhemd, met
de reepen bretel over zijn forsche borstkas; maar
niettemin zag hij er waardig en machtig, onaantast
baar en onschokbaar uit.
Piet van Zante was heel anders. Zijn schrandere
gezicht getuigde van rustige zelfbelieersching. II ij
was een degelijk
man, die zich niet
opwond, maar be
daard zijn eigen
gang bleef gaan,
Hij had kalme
blauwe oogen en 't
geduldige gezicht
van een land hou
wer. Hij wist pre
cies, wat hij zich op den hals had gehaald, door
te komen dienen onder Stevens, die hem niet luch
ten kon. Hij stond rustig te wachten op orders, of op
permissie om heen te gaan. De schipper trok zijn jas
met het goudgalon op de mouwen aan en kwam
een stap nader.
„Ik was bijna zonder eersten officier vertrokken,"
zei hij nijdig, ,,'t Is hier een mailschip en geen vracht
boot, snapt u? Ik moet mijn dienstregeling aanhou
den. En dat doe ik ook. Waarom komt u te laat!"
„Pardon, kapitein," antwoordde Van Zante stug.
„Mijn schip lag in Amsterdam, toen ik de aanstelling
kreeg. Ik ben direct per trein naar Rotterdam ge
komen. Vlugger kon ik niet, meneer."
„En nu bent u mijn eerste officier. Hoe lang denkt
u 't bij me uit te houden?"
„Op z'n minst tot we in New York aankomen,
meneer," antwoordde Van Zante.
Hij sprak beleefd, vriendelijk, gelaten. List was
er niet in hem. Zijn kapitein vroeg hem iets liij
gaf eenvoudig en ronduit antwoord. „Ik heb 't
baantje op een eerlijke manier gekregen, meneer.
Toen ik in Amsterdam hoorde, dat uw eerste officier
met blindedarmontsteking naar 't ziekenhuis was,
heb ik om zijn baantje gevraagd. Ze hadden 't me
nooit gegeven, als ik 't niet verdiend had. Ans is
ziek, meneer," ging hij rustig voort. „Als ik in
Amerika ben, kan ik haar helpen. Met deze boot kon
ik 't vlugste bij haar komen. Anders had ik 't niet
in mijn hoofd gehaald, onder u te komen varen,
meneer."
Er schoot een vlam van toom in de oogen van
kapitein Stevens, toen hij den naam van zijn dochter
te hooren kreeg. Zijn zware wangen verbleekten. Er
klopten blauwe aderen aan zijn slapen en langs zijn
keel. Zijn stem werd schor metaalachtig.
„Ik heb ze aan den wal gezegd, dat ik je niet aan
boord wou hebben!"
„Dat had ik wel verwacht, meneer."
„De idioten dachten, dat ik den schijn wou ver
mijden, familie te begunstigen! Ze weten niet, wat
Ans en jij me hebben aangedaan. Dat weet geen
mensch. Maar ik vergeef 't je nooit. Die ezels den
ken, dat ik blij ben je vooruit te kunnen helpen
naar een kapiteinsplaats. Want die krijg je, als je
eerste op de Vechtstroom bent geweest. Een eigen
schip. Weet je dat?
„Ja zeker, meneer."
„Als ik je aanbeveel!"
„Dat weet ik ook, meneer."
„Goed. Luister dan! Als ik rapporteer, dat je een
nul bent. een kaffer, die niet eens 't lef heeft over dek
te loopen, als 't stormt.
„Dan sprak u de waarheid niet, meneer."
„Misschien niet, meneer van Zante; misschien niet."
De kapitein vertrok zijn lippen tot een wrangen lach.
„Je bent in mijn familie getrouwd. Geen mensch
verwacht anders, of ik houd je de hand boven 't
hoofd. Als ik ongunstig rapport over je uitbreng, den
ken ze: Dat moet wel erg zijn, als Stevens 't zegt!
Wat een eerlijke kerel komt voor de waarheid uit,
al is 't tegen zijn eigen familie! En dan gooien ze je
zóó op de keien. Waar 't me net om te doen is. Dan
kunnen jullie een knieval voor me komen doen.
Ans en jij!"
„Dat doet u nooit, meneer," herhaalde Piet van
Zante bedaard. „U zoudt er niet om liegen."
„0 nee? Dan ken je me niet. Maar je zult melééren
kennen! Ik heb al meer officieren klein gemaakt in
verloop van jaren. Omdat 't goed voor ze was. Da's
bekend. Maar jou zal ik den nek breken. Jou zal ik
klein krijgen, tot er geen spaan van je over is!" Zijn
stem dreunde, zijn gezicht stond woedend verwrongen
en zijn harige handen balden zich langs zijii heupen.
Meneer van Zante knipperde éénmaal met zijn
lange oogharen, maar blijk van vrees of toorn gaf hij
niet. Hij was officier op dit schip, en hij kende zijn
plicht en zijn verantwoordelijkheid. Daar had hij een
harde, wreede school voor afgeloopen. Maar hij wist
alles wijsgeerig op te nemen, en hard te werkendaar
door en met wat geluk was hij eerste officier
geworden, op zoo jonge jaren al.
„Hoe 't ook zij," antwoordde hij met waardige
zekerheid, „als ik 't nog eens over kon doen, deed
ik 't weer. Vast en zeker. Ans en ik zijn tegen uw zin
getrouwd. Da's nu haast twee jaar geleden. Ik was
tweede stuurman op een vrachtboot, maar we kwa
men rond van mijn gage. We hebben u toen niets ge
vraagd en we vragen u nu nóg niets. I' kunt me in
mijn carrière den nek brekendat, ligt in uw macht, nu
ik eerste officier op uw schip ben. Maar zelfs dal
maakt geen verschil voor me. Ik heb altijd mijn
stevige knuisten, om haar te onderhouden. U kunt
ons haten tot uw dood toe, meneer mij laat 't
koud. Ze is ziek, zooals ik zei. Dit was de manier, om
't vlugste bij haar te komen. Een zeemansvrouw heefi
een eenzaam leven. U kunt u misschien zelf nog
herinneren.
„Herinneren? Ik heb meer te herinneren dan jij.
Drieëntwintig jaar geleden is ze geboren, in een wes
terstorm bij de Kaap. Wat heb jij daar voor idee van
Toen was jij nog maar een klein kind. Ik was schip
per op een wolschuit. Weet jij wat 't was, drieën
twintig jaar geleden met een wolsehuit de Kaap 0111
te varen, hartje winter? Toen is Ans geboren. Haar
moeder lag in een hut. die half onder water stond,
en geen mensch kon haar hooren kreunen, zoo
stormde 't. Ik was aan dek, toen Ans geboren werd,
en toen haar moeder stierf. Ze moest 't alleen maar
uitvechten, toen ze in 't donker wegzakte. Alleen!
Ik stond niet mijn officieren op 't voorschip vastge
bonden, om niet in zee te worden gesleept." De herin
nering sloeg bitterheid door den toorn van kapitein
Stevens heen. Zijn borst holde in. Zijn gezicht was
bleek en vertrokken. Hij zag er nu oud uit, oud en ver
drietig en doodmoe. „Waarom vertel ik 't, jou eigen
lijk?" riep hij smartelijk uit. „Doet er ook niet toe.
Maar ik heb toen gezworen, bij al wat me lief was.
dat Ans nooit met 'n zeeman zou trouwen. En nu...."
,fAns' moeder was een dappere vrouw. Ik geloof
dapperder dan u, meneer."
„Zoo, denk je dat?" Het gezicht van den gezag
voerder werd zoo hard als marmer. „Nou, dan jij
ook, om op mijn schip te komen dienen. Je schijnt een
massa van haar te houden," spotte hij, „dat je er (lat
op waagt!"
„Ja, dat doe ik ook, meneer," antwoordde Van
Zante met den grootsten eenvoud.
„Enfin, wees maar blij, dat je moed hebt, want je
bent, nog niet met me klaar. Wat ik al geen plannen
voor haar gemaakt heb! Kn gedroomd! Maar ze is
zoo'n vervloekt ondankbaar.
„Nu is 't genoeg!" De stem van den nieuwen stuur
man striemde als een zweep. Voor 't eerst in den loop
van dat zonderlinge gesprek vonkte er toorn in de