Uit het dagboek van een landjonker 1U T oorjaarszon in tie Limbrichterstraat ie Heerlen. (Eigen opname) De (lag van liet afscheid van mr. Taco Syma als burgemeester van de gemeente Heselbach is aangebroken. Het regent helaas. Ik ben, met Annie, in de mis geweest. Ook de bur gemeester is er, hij heeft zijn jacquet al aan. Ver schillende raadsleden heb ik ook gezien, in hun Zon- dagsch pak. Er hangt in het dorp iets stemmigs, iets plechtigs. Maar de sfeer lijkt meer die van een droeve plechtig heid dan van een vroolijk feest. De gemeentenaren zien den jongen burgemeester niet gaarne vertrekken. Zij hebben lief en leed met hem gedeeld. Zij hebben met hem en onder zijn leiding dien ouprettigen toestand doorstaan, die volgde op de algemeene mobilisatie. Zij hebben, met hem en onder zijn leiding, de gevaren van de oorlogs dagen getrotseerd. Ze hebben op hem vertrouwd en hun zorgen aan hem overgedragen. En hij heeft hen over heel wat moeilijkheden heengeholpen. En nu gaat hij vertrekken. Wij weten niet wien wij zullen krijgen in zijn plaats. De plechtige raadsvergadering is 's middags om twee uur. De zaal is een beetje versierd, er zijn bloe men en er staan twee hooge palmen aan weerszijden van de groote vlag met het gemeentewapen. Die vlag is keurig tegen den langen wand van de raadzaal gedrapeerd. Als ik, in gezelschap van Annie, de zaal inkom, zitten de raadsleden al om de groene tafeltjes. Er is veel belangstelling op de publieke tribune. Ik zie den pastoor, ik zie verschillende groote boeren, die geen raadsleden zijn, en daar is warempel ook de heer van Buren met zijn twee dochters Nora en Ria. En Leo Martens is er, Leo Martens van den Molenhoek. De oude Bas natuurlijk ook en Piet Giebers, die mijn bosschen verlaten heeft om gemeentebode te worden, en dat alleen maar uit vereering voor dien jongen burgervader. ij zitten of staan te wachten. En dan, na eenige minuten, gaat de deur open, die de verbinding vormt tusschen de raadzaal en de kamer van den burge meester. Mr. Taco Syma stapt, groetend, naar den hoogen voorzitterszetel. De ambtsketen hangt over de revers van zijn jacquet. De jonge man ziet er anders uit dan gewoonlijk. Hij is bleek, zijn oogen staan strak. Maar met een rustige, beheerschte stem opent hij de ver gadering met den gebruikelijken groet. Er worden eenige hamerstukken afgedaan, er worden een paar goedkeuringsbesluiten voor kennisgeving aange nomen. En dan komt het groote oogenblik. Mr. Syma leest de officieele akte voor, waarbij hij benoemd is tot burgemeester van Haskerland-Joure. Hij zegt, dat hij derhalve de gemeente Heselbach met ingang van 15 April zal verlaten. Hij zegt, dat dit afscheid hem zwaar valt. Hij is hier zijn loopbaan begonnen. En dat begin heeft gestaan in de schaduw van vele moeilijkheden, in de schaduw van sombere wolken. Maar het is juist in zulke tijden, dat de eene mensch den anderen mensch nader komt. E11 het is juist aan de dingen, voor welker behoud men het hardst heeft moeten vechten, dat men het meest gehecht raakt. Maar men mag ook zichzelf niet in den weg staan. De burgemeester weet, dat ook na zijn vertrek goed voor de gemeente Heselbach zal worden gezorgd. Daarom kan hij met een gerust hart gaan. En wan neer nu, op het oogenhlik van dit afscheid, gevoelens van weemoed hem bevangen, dan heeft hij toch dezen troost, dat hij in Heselbach geen enkelen vijand achterlaat. Er zijn wel conflicten geweest. Hij. mr. Syma, heeft wel eens streng moeten ingrijpen, maar zelfs zij, met wie hij heeft moeten vechten om wille van het algemeen belang, zelfs zij zullen tot. het besef zijn gekomen, dat, hij niet uit persoonlijke rancune, maar uitsluitend als bewaarder der openbare orde, als verdediger der publieke rechtvaardigheid is opge treden. Het zijn maar weinig woorden, die de burgemeester spreekt, maar ieder voelt de ontroering en de op rechtheid, waarvan zij zijn vervuld. Ik kijk toevallig naar Piet Giebers. Die staat met zijn zakdoek tegen zijn neus te duwen en wrijft nu en dan, snel en voorzichtig, over zijn natte oogen. Er is een pijnlijke stilte. Wie zal den burgemeester antwoorden? Onze raadsleden munten niet uit door welsprekendheid. Maar dan zien we, langzaam en een beetje bleek, Frenske Seegers oprijzen van zijn zetel. Hij strijkt, vóór zich, op tafel, een papiertje glad, hij plukt wat aan zijn laaghangende, grauwe snor, hij kucht eens en dan steekt hij van wal. „Meneer de burgemeister,"'zegt hij. Hij kijkt even op van zijn briefje en ziet neer op mr. Syma met een vriendelijken en tegelijkertijd wat schuchteren blik. Zijn lippen trillen een beetje. „Meneer de burgemeister, geer weet, ich bón geine groote spraiker. Maar es aajdste raodslid en es eerste wethaajer höb ich de taak op inich genaome, om biej eur aafscheid te sjpraike names de heel gemeinte. Det is gein gemekkelijk werk, meneer de burgemeister. Want es geer weet, hoeveul leefde voor uch en hoe- veul vertroewe in uch der laif onger de bevolking van Heselbach, dan zolt ger mit mich motte insjtumme, det ich al beheerde te beschikke euver de waal- sjpraikendheid van einen St. Paulus, om onger waörd te bringe, wie et os miense aan et hert geit, det geer os gaot verlaote. Geer waart, wiet geer hiej kwaamp, eine vraimde. Geer zeet gebaore in et hooge naorde. En veer waare, eerlik gezag, ein bietje bang, det veer zuiderlinge de waig nao eur hert neet zoo good zolle vinje. Maar wie gans angers is det gegange. Van de hoog plaats, woo op de euverheid uch had gezet, zeet ger afgedaald om nridde tossen os in te zeen, om leef en leid persoonlik mit ons te deile. Geer stink neet vraimp taigeneuver oos volkskarakter. Integendeii, mit verrassende sjnellieid en zekerheid höb geer van os allemaol en van ceder apaart de deugde en de ondeugde gepield. Geer keek door oos wonj plekke hair, en geer zeet ter in gesjlaag de genaismiddele daoöp te likke, die veer neudig hadde. reh tel neet op, alles, waat onger eur leiding in Heselbach is toe sjtandj gekomme, want det is maar ein bietje, taige de dinger, die geer zolt gedaon höbbe es de tieje gunstiger qf geweunweg normaal géwais waare. Ich wil het hiej biej laote, meneer de burgemeister, want ich höb meujte genog gehad om al dees waörd biejein te zeuke. Geer gaif zeilef ouch nieks om sjoon waörd, det weet ich. En ich weet aucli det het uch allang veul baiter dan os zeilef bekind is, waat et os kos. om uch te zeen weggaon. Veer kinne os, al zeet geer maar ein paar jaorhiej gewais, neet meer veursjtelle, wie Heselbach der oet zal zeen. wie et laive hiej zal zeen, es veer neet meer wetedao baove in det aad. klein raodhoes, dao zit dai mr. Syma en es ter veur waim dan ouch onger os ein meuijelikheid is, dan is et maar eine korte waig dao nao baove en dan wèt hai, dai dao zit te wirke en te dinke, der waal raod op. En noe mot ich nog ein dingk zegge, ein dingk, meneer de burgemeistei\ Waim veer nao uch noe ouch al kreige, al is et eine menister of eine prefessor. veer zollen uch nooit vergaite, hiej in Heselbach. Veer zollen altied taigenein zegge: wetse 't nog. dain tied van de mobelisatie, van oorlog, det waar eine versehrikkelike tied, maar toen waar der nog dai Friesche burgemeister, dai os allemaol kindek dai veur os allemaol zorgde, jao, dai eine vader waas veur oos kienjer. En waat zeen ver der toen toch sjoon zonger kleyersjeure doorgerold." 1 renske Seegers hield even op. Hij haalde een groo- ten, ïooden zakdoek te voorschijn en snoot zijn neus. Toen nam hij het laatste blaadje, dat op tafel lag, hij hield het vlak voor zijn oogen. „Meneer de burgemeister, ich höb hiej nog get sjtaon. En det is om uch te felisiteere mit eur beneu- ming, die ein sjoon promotie is. Veer wille de miense van die gemeinte dao in Fries land, woovan ich den naam neet ins good kan oet- sjpraike, natuurlik nieks inisgunne. Maar ich wil uch waal zégge, det et vandaag in Heselbach geine feesdag zeen zal, maar eine rouw- daag. Ich höb gezag." De oude wethouder ging zitten. Zijn handen beef den. Hij veegde een paar maal met «m®bssb« zijn rooden doek over het gezicht. Hij frommelde de papiertjes in den zak van zijn jas. Daarna was het stil, onheilspellend stil in de zaal. Een pijnlijk en ont roerend oogenblik. Maar toen begon er een te klappen, een raadslid, en meteen was er een dave rend applaus, dat minutenlang aanhield. Niemand was zijn ontroering mees ter en voor degenen, die niet aan het woord geweest waren, was het een bevrijding, in dit handgeklap een beetje te kunnen uiten van wat er in hen omging. Mr. Syma keek eerst strak en stil voor zich uit. Toen liet hij zijn blik dwalen over de raadsleden en de bezoe kers. Totdat die blik zich vasthechtte aan iemand naast mij. En ik zag, dat de heldere oogen van den jongen man vochtig werden. Ik zag op naar Annie. Twee dikke tranen gleden over haar wangen. Zij doorstond den blik van mr. Syma niet, boog het hoofd en fluisterde „Kom, Louis, ik wil liever gaan." En wij verlieten, ongemerkt, de raadzaal. V A

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 10