DE HOED II 1 11 Vervolg van blz. 5 de deur. Hij verwachtte, dat zij bij den volgenden stoot bezwijken zou, maar juist toen hij zijn rug kromde voor de laatste beslissende poging, drong het vaag tot hem door, dat er naast hem gesproken werd. Hij keerde zich om en zag naast zich een dame van ongeveer zestig winters. De omstandigheden in aanmerking genomen, sprak zij met bewonderens waardige kalmte. „Mag ik u vragen, meneer, wat u hier doet?" „Zeker, mevrouw," antwoordde Karei, „ik pro beer deze deur te forceeren." „En waarom doet u dat?" „Begrijpt u niet, dat ik dien knaap daarbinnen te pakken wil krijgen?" vroeg Karei, en intusschen bleef hij maar steeds op de deur beuken. „Ja, ik snap 't," antwoordde de dame, „maar hoe het ook zij, het is mijn deur, want jullie zijn, waarschijnlijk toevallig, in mijn huis terecht ge komen." „Dat spijt me zeer. Ik dacht natuurlijk, dat het zijn huis was. Daarom kwam ik naar binnen en achtervolgde hem over het tuinmuurtje. Hij wilde niet blijven staan. En eigenlijk, mevrouw, heb ik hem al van de stad af achterna gezeten." Er hing zulk een bekoorlijke sfeer van openhar tigheid rond Karei, dat de eigenares van het huis, ofschoon erg verrast, hem zonder merkbaren afkeer aanzag. Karei kreeg ook den indruk, dat zij niet zóó erg verbaasd was als een ander waarschijnlijk geweest zou zijn. Zij maakte ook geen aanstalten om de politie op te bellen of de assistentie in te roepen van de drie dienstboden, die aan het einde van de gang heel belangstellend stonden toe te kijken. „U moet er toch wel geweldig op staan om mijn zoon te zien, anders zou u er niet zooveel moeite voor gedaan hebben. Maar wat is er eigenlijk ge beurd?" „Hij heeft me mijn hoed afgeslagen." „Ja," viel zijn belager hem in de rede, „omdat uw sigaar niet aan was. Dat kunt u niet ontkennen!" „Heeft hij uw hoed afgeslagen? Hoe kan iemand zóóiets doen!" zei de dame verbaasd. „Maar soms is hij tot alles in staat." „En mijn sigaar heeft hij in de goot gesmeten. Mijn hoed is overreden. Hij is verfomfaaid, gewoon aan flarden gescheurd, er zit geen fatsoen meer in!" „Verdiende loon. Hij schitterde ook veel te veel," zei de stem uit de slaapkamer. „Het leek wel een hoed van een bankdirecteur." „Kalm, Tom," vermaande zijn moeder, „je stoort ons gesprek. Ik ben bang, dat je in de stad geluncht hebt." „Dat heb ik ook," gaf haar zoon toe, „en het was een bliksems goede lunch! Maar ik had graag, dat u dien verwaanden kwast mee naar beneden nam." „Ik ben geen verwaande kwast," zei Karei geprikkeld. „Kom eens naar buiten, lafaard!" „Ik ben geen lafaard," zeurde de stem, „ik ben even dapper als u. Maar als ik pas geluncht heb, kan ik niet met een kwast vechten. Moeder, neem hem mee, dan zal ik naar bed gaan." „Dat is goed, Tom," zei zijn moeder. Zij keerde zich naar Karei. „En als u me wilt volgen, dan zal ik u alles uit leggen.. alles!" „Dank u," zei Karei warm, „daar ben ik blij om. En wat is de verklaring voor het merkwaardig gedrag van uw zoon?" „Hij heeft een keer 'n zonnesteek gehad en daar heeft hij die prikkelbaarheid van overgehouden." Karei schudde zijn hoofd. „Maar, mevrouw, ik heb een paar jaar geleden ook zwaar aan zonnesteek geleden, en ik houd er toch lieusch niet van die kuren op na." „Heusch niet?" „Kooit!" zei Karei met overtuiging. „Ook niet na de lunch?" „Zelfs niet na liet diner," verzekerde Karei trotscli. „Gelukkig, want ik meende stellig, dat u toch ook wel wat opgewonden was. Maar ik zie, dat ik me vergist heb. Het spijt me echt, dat zooiets is voorgevallen. Ik dacht, dat mijn zoon samen met zijn zuster was." „Groote goden!" riep Karei stralend, ,,'t is dus tóch waar? Een oogenblik vreesde ik, dat zij zijn vrouw was, want toen zij liem smeekte met haar mee te gaan, zei hij „Leuter toch niet". Ik ben blij, dat zij zijn zuster is, heel blij." Zij waren intusschen beneden in de hal gekomen. „Blij? Waarom?" „Omdat zij dus niet zijn vrouw en zelfs niet zijn verloofde is," zei Karei vurig. „Woont het meisje hier?" „Zeker," zei zijn gastvrouw want dat was zij nu geworden, Karei voelde het - „waarom vraagt u dat?" „Ik heb u nog veel te vertellen, en ik zal u niets verbergen „Ik was juist aan mijn eerste kopje thee. Misschien hebt u ook trek," noodigde mevrouw uit. Karei nam het vriendelijk aanbod niet graagte 'aan en beiden gingen zij den salon binnen. „Mag ik zoo vrij zijn om te vragen, hoe u heet, mevrouw?" Zij bleek te zijn mevrouw Kortend ijk-Ter Laar. „Mijn naam," zei Karei, „is Klamer. Om redenen, die ik later wel eens zal vertellen, is mijn volledige naam Karei Lodewijk Klamer." „Dank u wel, meneer Klamer." „Als ik het zeggen mag," ging Karei verder, terwijl mevrouw Kortendijk een bekoorlijk en eerlijk lachje niet kon onderdrukken, „ik zou graag zien, dat wij vrienden werden." „Werkelijk?" zei de dame, „nou, u doet me er natuurlijk een groot genoegen mee, als u mij zegt, waarom u dat wensclit." „Goed," zei Karei flink, „dat zal ik doen. En ik hoop zelfs goeie vrienden te worden met uw zoon. Het is mijn vurigste of een van mijn vurigste ver langens om met hem op goeden voet te komen. Nog geen minuut geleden haatte ik hem, dat wil ik eerlijk bekennen. Als je ook met je eigen óogen je hoed ziet sneuvelen!" „En nu?" „O, mevrouw," riep Karei, „word astublief niet boos, als ik u alles vertel." „Uu maakt mij nieuwsgierig." Karei zat verlegen naar het puntje van zijn schoen te staren en trommelde zenuwachtig met zijn vin gers op tafel. „Vergeef me," begon hij eindelijk, „maar ik wil met uw dochter trouwen. Sinds de tentoonstelling op de Academie ben ik al verliefd op haar. Al dien tijd tot nu toe heb ik alle mogelijke moeite gedaan om haar adres te ontdekken. Buiten (lien hoed was er nog iets, dat mij zonder invitatie binnen deze muren bracht. Ik móést namelijk te weten komen of zij verloofd was of niet. En nu ik dit alles weet, ben ik mijn hoedje al haast vergetenNu kan ik de vriend van uw zoon worden. Ik zal hem uit leggen, dat ik nog geen verwaande kwast hoef te zijn, omdat ik een splinter- nieuwen hoed draag. Zegt u nu zelf, is dit nu een feit, dat een onoverkomelijk be zwaar zou kunnen zijn voor mijn voorstel? Ik vraag het u in gemoede. mevrouw." Mevrouw Kortendijk scheen te overwegen wat zij moest antwoorden. „Nee. begon zij na een poosje voorzichtig, „goed beschouwd vind ik dat niet zoo'n bezwaar. Maar wat is het voorstel, dat u me wilt doen?" „Ik wilde u vragen, mij voor te stellen aan uw dochter," zei Karei dapper. „U kunt inlichtingen over mij krijgen bij mijn oom, mijn talrijke en voorname relaties, en bij bankiers van internationale reputatie." Mevrouw Kortendijk dacht een oogenblik na. „Nee, ik zie geen bezwaar," begon zij. Verder kwam zij niet, want de deur ging open en het meisje, over wier lot hier zoo ernstig gediscussieerd werd, trad binnen. „Anita," zei haar moeder, „dit is een vriend van Tom. Tom heeft hem vanmiddag meegebracht. Meneer Klamer, mijn dochter Anita." Karei boog en het meisje bloosde. Ha, als zij hem herkend had, dan was er ook hoop! „Kwam u met mijn broer mee, meneer Klamer?" vroeg Nita, terwijl zij zich schijnbaar onverscliillig in een club liet vallen. „Ja, hij. hij heefi mij hierheen gebracht," stot terde Karei. „Was hij nogal opgewonden vanmiddag?" vroeg zij. „Een beetje, ja, dat kan wel, maar toch niet noe menswaardig. Is hij altijd zoo gebeten op nieuwe hoeden?" „Na de lunch moet hij niets van hoeden hebben," lachte Nita, „maar u weet natuurlijk van zijn zonne steek?" „Ja, ik heb het gehoord." „Tom ligt nu in bed," zei mevrouw Kortendijk- Ter Laar. „Als hij wakker wordt, is hij alles van vanmiddag vergeten, of hij zal meenen, dat het een droom is geweest." „Het lijkt voor mij ook wel een droom," zei Karei, „mijn hoedo ja, dat zou ik nog vergeten Nita keek verbaasd en begreep van de heele situatie blijkbaar niet veel. „Wij zullen alle geheimzinnigheden maar verban nen, niet, meneer Klamer?" lachte de gastvrouw. „Vertel mijn dochter eens liet drama van uw hoed." „Heelemaal?" vroeg Karei met zichtbare zenuw achtigheid. Mevrouw Kortendijk vond, dat hij niets hoefde te verzwijgen. En Karei vertelde de heele. geschiedenis van den hoed met zoo'n gloed, zoo'n gevoel en kracht, dat Anita er hartelijk om moest lachen, én. zés maanden later trouwde zij met hem. Miami „Mag ik u vragen, meneerwat u hier doetf"

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 11