DE
HOED
DOOR AMTOON VERMEER
Het was al laat in
den morgen van
den achttienden
Juni, toen Karei Lo-
dewijk Klamer in zijn bed over
eind kroop. Hij had den heelen
nacht haast niet geslapen, en
toch zou hij eens kwiek uit zijn bed
wippen en den dag goed beginnen.
Als echte Hollandsche kerel voelde
hij zich krachtig en vitaal als de
helden van zijn volk, en geen dag
langer zou hij zich laten uitlachen
door het noodlot.
Het is een heerlijk voorrecht,
jong en knap te zijn, maar als
je dan hartstochtelijk verliefd bent en je weet
niet hoe het meisje heet of waar zij woont,
heusch, dan kun je de wanhoop nabij zijn. Het lijkt
dan wel of heel de wereld met je spot!
En toch. ondanks alles, voelde hij het onbekende
meisje als een sterkte, een steun op zijn weg. Hij zóó
haar vinden. Zijn fantasie bouwde al verder en Karei
zag haai' in het vriendelijke huisje van hun tweetjes,
waar hij zou leven voor haar en zij voor
Karei was weer weggezakt en lag met gesloten
oogen en met zijn handen onder zijn hoofd te fanta-
seeren. Ineens opende hij zijn oogen, keek naar het
nachtkastje en sprong uit bed.
..Het is mijn eerste!" juichte hij. „mijn allereerste!
Bijna vijfentwintig jaar. en dit mijn eerste hoed!"
En het was een pracht exemplaar: hoog glanzend
en van een volmaakt aristocratisch model, dat op den
drager een stempel van voornaamheid drukte. Bin
nen een maand zal iedereen er naar snakken om pre
cies zoo'n zelfden hoed te hebben, had de winkel
bediende gezegd.
Zelfs nu Karei zoo vol was van liet onbekende,
waar heel zijn zieledrang onhoudbaar naar hunkerde,
dacht hij toch nog aan zijn prachtig hoedje. Hij zou
hem nog wel eens op willen passen. Nu is het waar,
dat een elegante hoed en een knalroode, gestreepte
pyama niet de aangewezen combinatie is om elkan
ders pracht in het licht te stellenmaar zij. die zich
niet zonder een zucht herinneren, wat lnin eerste
hoedje voor hén beteekend heeft, zullen de laatsten
zijn om Karei uit te lachen. Zij weten immers, hoe
moeilijk zij 's avonds van dien eersten hoed konden
scheiden en hoe feeder zij hem dan op hun nacht
kastje legden 0111 van zijn glans te kunnen genieten
tot hun oogen van vermoeidheid dichtvielen.
Ja, duizend keer jaDe hoed stond hem magnifiek.
Wat had de bediende in de hoedenzaak ook weer
gezegd?
„Mijnheer, dit is een hóéd! Anderen zullen u ver-
koopen, wat zij hoeden noemen. Maar het gaat niet
alleen om de hoeden, het gaat ook om den persoon,
die hem draagt. Ik heb te zorgen voor een goed
geheel, en ik moet nu eenmaal hoeden verkoopen aan
iedereen, die er om vraagt. Maar, meneer, ik heb zoo
rn'n gevoelens. Mijnheer, ik zou dezen hoed véél, veel
liever aan u géven dan aan een van mijn klanten
verkóópen. Hij staat u niet alleen, meneer, maar als
u hem eenmaal op hebt, is hij als het ware een deel
van u, meneer."
Toen Karei in zijn kamer zat te ontbijten, was de
Halve Maanstraat een zee van zonlicht. Enkele
straaltjes durfden de kamer inghiren en werden weer
kaatst door den hoed, die daar zoo alleen en verlaten
lag te glanzen op het kleine muurtafeltje.
Met zoo'n hoed is alles mogelijk, daeht Karei,
die al onder invloed raakte van het vroolijk zonnetje.
Ik voel een verandering in me, zoo gauw ik hem
opzet. Ik ben dan zeker van mijn succes. Ik zal te
weten komen, wie zij is, al moet ik er de heele stad
voor doorzoeken van huis tot huis! En als die man
niet een familielid is, maar haar verloofde, dan daag
ik hem uit!
De laatste dagen had hij het meisje een paar keer
met een heer samen in een auto zien zitten. Hij
walgde van dien man, zonder eigenlijk voldoenden
grond daarvoor te hebben. Karei voelde in
stinctief een haat in hem opkomen bij de ge
dachte alleen al, dat een heer het waagde,
naast haar te gaan zitten en met haar te spreken
op zoo'n onbehoorlijken en opgewonden toon.
Karei had drie keer haar auto achterna gezeten,
maar drie keer was het noodlot tegen hem geweest.
Bij de eerste achtervolgingspoging was zijn taxi
met een geweldige vaart in botsing gekomen met een
brouwerswagenonder de tweede jacht kon zijn auto
plotseling niet verder wegens een verstopping in den
carburator, en den derden keer waren zij op een ver
sperring ingereden, waaraan de achtervolgde wagen
als door een wonder ontkomen was. Toch wras Karei
door een reeks knappe deducties er achtergekomen,
in welk deel van Den Haag zij woonde. Vele dagen
achtereen had hij gepatrouilleerd in allerlei bekende
en onbekende straten, tot in Wassenaar toe, in de
lioop haar toch nog eens te zien. Als hij maar te weten
kwam, waar zij woonde, dan zou een man van zijn
stand en afkomst wel een introductie kunnen beko
men, al was zij de koningin van Saba.
Het was over drieën, toen hij in haar wijk aan
landde. Vanzelfsprekend had hij zijn nieuwen hoed
Hij kon er niet meer buiten en was vast over
tuigd, dat hij geluk zou brengen. Het hoedje gaf
veerkracht aan zijn spieren en maakte zijn pas kwiek
en elastischhet gaf hem een air, dat niet alleen ande
ren imponeerde, maar ook indruk maakte op liem
zelf. Om te beginnen stapte hij z'n stamcafé binnen,
een glaasje op den goeden afloop kon geen kwaad!
Barends, een goede kennis van hem, die in z'n eentje
aan de leestafel zat, begroette hem hartelijk. Hij
kende zijn romance en als eerlijke kerel bezag hij
liefde en trouwen zonder het heerscliende, oiimen-
schelijke cynisme.
„Geluk gehad?" vroeg Barends.
Karei vertelde de ramp van den verstopten car
burator en herhaalde enkele verklaringen van den
chauffeur.
„Daar kon je ook niets op zeggen, Karei," vond
Barends. „Zeg, maar wat heb jij een mooien hoed."
„Vind je? Ja, ik heb er zelf ook schik mee," zei
Karei, terwijl hij in den spiegel keek.
„Ik heb je vroeger nooit zoo'n ding op zien heb
ben," merkte Barends op, „het staat je schitterend."
„Je hebt een goeden smaak," zei Karei lachend.
Hij was intusschen naar een tafeltje bij het raam
geloopen en keek achteloos naar buiten. Plotseling
stiet hij een kreet uit, zette zijn hoed op en rende als
een gek naar buiten. Hij had het meisje gezien, en
den hemel zij dank zij was dit keer te voet!
Maar toch trilden zijn kaken van woede, omdat zij
weer vergezeld was van den man, dien hij haatte.
Karei probeerde zich wijs te maken, (lat die vriend
een neef was, of een oom, of misschien zelfs een broer,
maar het hielp allemaal niets. Hij kon deze verwant
schap niet in overeenstemming brengen met de be
zorgdheid, die zij aan den dag legde voor den heer in
haar vereerend gezelschap. De opgewonden natuur
van den man uitte zich in de plotselinge pogingen 0111
zich midden in het drukke verkeer te begeven. En
Karei verwachtte ieder oogenblik, dat hij een plotse-
lingen dood tegemoet zou loopen. Maar eiken keer als
hij opkeek 0111 de twee niet uit het oog te verliezen,
zag hij, dat het meisje haar hand op den arm van
haar gezel legde 0111 hem te beletten zijn waanzinnige
pogingen uit te voeren.
Halverwege het Westeinde gingen zij een bekenden
boekwinkel binnen. Karei onderdrukte zijn eerste
opwelling 0111 ook den winkel binnen te gaan en een
boekwerk te bestellen. Hij stelde zich tevreden met
verveeld naar de boeken in de etalage te kijken.
Toen zij weer buiten kwamen, droeg het meisje
een dun pakje.
„Waarschijnlijk een gedichtenbundel," mompelde
Karei in zichzelf, „zij liondt vast van poëzie. Ik ook!
Ik-geloof, dat ik best gedichten zou kunnen schrij
ven!"
Terwijl hij achter lien voortliep, zag hij poëtische
visioenen van zijn rivaal in een hospitaal. Hij hoorde
de laatste woorden van den stervenden man.„Zij
zal véél, véél gelukkiger zijn met jou!" Zij stond te
huilen met haar hoofd op Karel's schouder. Zij waren
getrouwd en woonden in een gezellig, artistiek inge
richt huis. lederen zomer nam hij haar mee naar het
buitenland. Zij waren gelukkig, echt gelukkig! Karei
betrapte zich op zijn levendige fantasie, en hij was
trotsch op zijn heerlijke toekomstbeelden.
„Vervloekte kerel!" ontviel hem, toen de gezellin
van zijn vijand weer moest voorkomen, dat de
schurk dwars de straat overholde vlak voor een auto.
Om zijn zenuwen wat te kalmeeren en een beetje van
den schrik te bekomen, stak Karei een sigaar aan.
Ze ging weer uit, maar dat merkte hij niet eens. O,
als het meisje dien kerel maar liet loopen
Als zij het deed, zou hij haar achterna gaan. Mis
schien zou hij een kans krijgen om haar te spreken.
Er kon bijvoorbeeld een ongeluk gebeuren; een kind
zou overreden kunnen worden. Zij zou medelijden
hebben en hulp verleenen. E11 hij zou dan zijn dien
sten aanbieden 0111 het gewonde kind naar liet zieken
huis te vervoeren en dan vragen, haar naar huis te
mogen brengen.
I11 de volgende straat, liet zij den man achter. Daar
stond een auto te wachten voor een hotel. Karei
hoopte vurig, dat zij haar gezel erin zou zetten en
tegen den chauffeur zou zeggen: „Gemeente-zieken
huis". Maar het lot was tegen hem. Het meisje
stapte waarachtig zelf in den auto en ondanks haar
dringende uitnoodigingen, weigerde de heer haar te
vergezellen. Toen Karei hen passeerde met zijn glan
senden hoed en fonkelende oogen, hoorde hij voor
het. eerst haar stem. Het ging hem door merg en been.
„Zul je dan voorzichtig zijn?"
Als zij dat eens tegen hém zou zeggenWat zou hij
antwoorden? „Omdat jij het wilt, lieveling!"
Maar die kerel bromde alleen maar: „Leuter nou
asjeblief niet!"
Karel's hart bonsde wild. Het klonk precies of hij
haar echtgenoot was! En toch.kon hij niet zonder
meer een familielid zijn? 't Lijkt wel of je broers en
eclitgenooten kunt herkennen aan hun brute onver
schilligheid voor charme. Hij keek uit naar een taxi
0111 haar te volgen, en toen hij zich omdraaide, stond
daar Barends naast hem.
„Er is nergens een taxi. Ik kan haar niet achterna,"
zei Karei wanhopig.
Barends was iemand, die overal raad op wist.
„Ga dan den man achterna; haar echtgenoot zal
hij wel niet zijn."
„Nee, zeker niet. Haar neef; misschien haar broer,"
weerde Karei af.
E11 haar wagen gleed weg. Karei kreeg heel even
den indruk, dat het meisje getroffen werd door zijn
hoed, of misschien zelfs wel door zijn verrassende en
romantische verschijning. Hij ontmoette haar hel
dere, transparante oogen niet brandende liefde en
tegelijkertijd met vrees. Hij zuchtte, toen haar zachte
blik een oogenblik op hem rustte en op echt vrouwe
lijke wijze van hem weggleed. Woedend keek hij naar
den man, die haar vriendelijkheid versmaad had.
Zoo gauw de auto verdwenen was, haalde deze heer
een sigarettenkoker voor den dag en nam een sigaret.
Hij kwam echter tot de ontdekking, dat zijn lucifers
doosje leeg was. Te oordeelen naar zijn oogen en
lippen, vloekte hij heel welbespraakt, en toen hij een
sigaar zag in den mond van Karei, besloot hij den
vreemdeling tot zijn Prometheus te maken en liep
op hem toe.
„Ik heb geen lucifers, meneer," begon hij beleefd,
„hebt li misschien een vlammetje voor mij?"
Zonder een woord te zeggen, begon Karei naar
lucifers te zoeken, maar ook hij had er geen meer.
Ofschoon zijn handen jeukten om den man '11 flinken
oplawaai te geven, leek het hem toch maar beter, op
zijn woorden in te gaan. Misschien werd hij er wel
wat wijzer van. De vreemdeling wekte den indruk
van een welopgevoed, maar onevenwichtig en op
vliegend man. En zelfs al zou het vuurgeven niet tot
verdere ophelderingen leiden, Karei voelde heel goed.
al was hij dan ook geen groot psycholoog, dat de
vreemdeling hem aan zou vliegen, indien hij weigerde.