DAAR MOEST STRAF
OP
9
f/.Hn-yr*'
Vervolg van blz. 5
Die taal verontrustte Paula een beetje, te meer,
omdat zij nog steeds niet had begrepen, wat er
precies gebeurd was. Zij stapte vlug uit bed. gleed
in baar sloffen, schoot een kamerjas aan en bolde
naar de badkamer om verbandmiddelen te halen
voor eventueele eerste hulp. Uien zij in de kamer
terugkwam met een gaasje* en een fleschje boor
water, haar geneesmiddel voor alle mogelijke kwalen,
was oom Lodewijk weer uit zijn stoel opgestaan en
liep speurend door de kamer. Op het zien van zijn
woest, rood gezielit liet zij haar lapje en het fleschje
vallen en viel zelf ook nog haast in zwijm.
,,Dat is het dus!" zei hij kortaf. Zijn oogen staar
den angstwekkend naar het bed, dat nu aan een heel
anderen kant van het vertrek stond. „Dat is het dus,
hè! Op een andere plaats zetten en er mij niets van
vertellen! Mij probeeren te vermoorden...."
Zijn flikkerende oogen had hij nu op haar gericht.
En de demon van waanzin gloeide in zijn blik, toen
hij hijgend en met gebalde vuisten op haar af kwam.
Bleek en in doodsangst week Paula terug tegen
den muur.
Een politieagent en een inspecteur, die door de
buren gewaarschuwd waren, hadden zich door middel
van een looper toegang tot het huis weten te ver
schaffen; en juist toen zij de kanier binnenvielen,
had oom Lodewijk Paula met een hand bij de keel
gegrepen en met de andere wees hij woedend naar
de plaats, waar zijn hoofd tegen den vloer gekwakt
was.
„Daar hoort het bed!" schreeuwde hij. „Daar
heeft het altijd gestaan en daar zal liet ook blijven
staan! Als dat ledikant nog een keer van zijn plaats
komt.
De agent was een goeie kerel en zooals hij later
verteld heeft, had hij hoogachting voor de Holland-
sche vrouwen en zijn bloed kookte bij zulk een
wreed schouwspel. Onnoodig te zeggen, dat noch
de agent noch de inspecteur die ook al evenveel
respect had voor de Hollandsche vrouwen als voor
het specimen der Belgische, waar hij mee getrouwd
was oom Lodewijk bepaald vriendelijk behan
delden. Zij grepen hem beiden spontaan bij zijn
kladden, voor zij de omstandigheden, die tot den
aanval hadden geleid, onderzocht hadden.
„Jij bruut," zei de agent geërgerd, „je hebt zoo'n
aardig vrouwtje en nu ga je haar wurgen! Jij bent
een flinke kerel, hoor, dat je dat zoo maar aandurft!
Een echte held!"
Hij keerde zich tot Paula. „Trek het u maar niet
aan, mevrouwtje. Het zal lang duren voor hij weer
eens kans krijgt om iemand te wurgen." Hij staarde
oom Lodewijk strak aan: „Hoe is je naam, Blaauw-
baard?"
„Van Laan." zei oom Lodewijk.... „Lodewijk
Antonius van Laan."
„Kijk, meneer van Laan," zei de agent, terwijl
hij zijn boekje voor den dag haalde en begon te
schrijven, „als jij hier geen zes maanden voor moet
brommen, heet ik geen Kees Kraag."
„Schrijf mij maar op als getuige," zei de inspec
teur, „mijn naam is Olaf Veenstra."
„Nou, mevrouwtje," noodigde Kraag vriendelijk
uit, „laat eens hooren, wat is er precies gebeurd?"
Nog zwakjes snikkend, probeerde Paula te ant
woorden. „Ik weet het niet," stamelde zij, „ik weet
alleen, dat hij zijn evenwicht verloren is. Ik sliep
en ik werd pas wakker van zijn geschreeuw. Hij
danste als een waanzinnige in het rond, en toen ik
hem wilde helpen, wurgde hij mij." Toen zakte
zij in elkaar.
Agent Kraag balde zijn vuisten.
„Ik zal den arrestantenwagen laten komen," zei
inspecteur Veenstra.
„Goed, inspecteur." Kraag wendde zich tot oom
Lodewijk, die nog steeds verschrikkelijk te keer ging.
„Nou jij," zei hij met zijn kin manhaftig vooruit,
„wat heb jij nog te vertellen? Voor den dag ermee
en vlug een beetje."
Oom Lodewijk heeft alles haarfijn verteld. Het
heele verhaal van het begin tot het eind heeft hij
eerlijk opgebiecht, vanaf zijn zwaren dag op kantoor
tot zijn ongelukkigen val op de plaats, waar zijn bed
moest staan; en onder zijn vertellen gebeurde er
iets typisch. Zoo gauw toen oom Lodewijk begon
over dat gesleep met de meu
bels, merkte je al iets aan
agent Kraag; hij keek den
arrestant af en toe eens achter
dochtig aan. .Maar toen oom
Lodewijk verder vertelde, ver
dween het wantrouwen en de
indrukwekkende politiehelm
knikte nu begrijpend. Een keer, toen de agent iets
buitengewoon merkwaardigs te hooren kreeg, keerde
hij zich met een veelbeteekenenden blik naar
Veenstra, en beiden knikten geheimzinnig. Dom
Lodewijk merkte het wel, maar begreep er toch
niets van. Toen hij uitgesproken was, legde agent
Kraag heel broederlijk zijn hand op ooms schouder.
„Mijn vrouw," zei hij medelijdend, „is precies
eender, alleen nog een graadje erger. Ik zal u eens
een voorbeeld vertellen."
„Mevrouw Veenstra sleept ook alles van zijn
plaats," zei de inspecteur tot troost, „de helft van
den tijd kan ik de heele huiskamer niet vinden, en de
tafel is altijd en eeuwig op stap."
een voorbeeld dus," hield agent Kraag aan,
terwijl hij zijn helm afzette en op zijn gemak ging
zitten. „Maar neemt u plaats, meneer Veenstra,
en u ook, Van Laan. Ik wilde u eens vertellen, wat
mijn vrouw gedaan lieëft."
Veenstra schoof nog twee stoelen bij, waarop hij
en oom Lodewijk plaatsnamen. Een verbijsterde
vrouw trok zich stiekem wat terug.
„Ik had een rookstandaard met een flinken,
grooten aschbak," begon de agent, „en dat ding
had altijd rechts van mijn stoel gestaan, zoodat ik
er mijn sigarenasch in kon mikken zonder allerlei
manoeuvres, zelfs zonder op te kijken. En, meneer,
nu kunt u het gelooven of niet, maar op een bepaalden
dag begon die standaard te verhuizen van links naar
rechts en van rechts naar links en weer terug. Het
maakte mij haast waanzinnig...."
„Neem een sigaar, heeren," onderbrak de inspec
teur, en hij hield hun zijn koker voor.
„Nee, heusch niet," weerde Kraag af.
„Dank u," zei oom Lodewijk.
„Mevrouw Veenstra," vervolgde de inspecteur,
toen hij zijn sigaar aangestoken had, „vindt, dat
haar dag niet af is, als zij in huis niet een paar
veranderingen heeft aangebracht."
„Dat is toch niet zoo verschrikkelijk," meende
de agent.
„Op zekeren dag," ging Veenstra verder, „kreeg
zij een gezellig clubje. Je weet toch wat een clubje is?"
„Ja, zoo'n soort kransje," veronderstelde de agent.
De inspecteur schoot in den lach. „Nee, je weet
wel, zoo'n kleine fauteuil. Maar, wat ik zeggen wou,
heeren, als een van óns nou zoo'n clubje kreeg, dan
zouden we er dolgelukkig mee zijn en een mooi
plaatsje voor hem opzoeken, waar liij zou blijven
staan, zoolang het ons beliefde. Maar
mevrouw Veenstra Zij heeft dien stoel
wel duizend keer verzet. Ik heb zonder
overdrijven honderden keeren mijn
t.eenen of knieën tegen dat mirakel
gestooten."
„Ik durf wel om tienduizend gulden
te wedden," zei de agent tot oom
Lodewijk, „dat mevrouw van Laan
al meer van dergelijke grapjes heef)
uitgehaald."
„Die weddenschap ga ik niet aan!"
riep oom Lodewijk uit.
De agent knikte. „Dat wist ik wel,"
zei hij tegen Veenstra, „dat is altijd
vast. Als die vrouwen eenmaal aan
het veranderen zijn geslagen, wordt
het onherroepelijk een waanzin. Met
zulke wezens," voegde hij er aan toe,
„kan de beste man nog geen rustig
leven hebben, al worden ze ook zoo
oud als Methusalem."
„Ik zou nog wat anders
vertellen over mevrouw
Veenstra," zei de inspec
teur. „Op een rampzaligen
dag had zij mij overgehaald
om een kabinetje te koo-
pen."
„Hè!" Kraag schrok van
het doordringend belgeluid.
Wat kon dat zijn? Oom
Lodewijk besloot te gaan
Vier minuten bleef hij daar zitten,
totaal uitgeput.
kijken en toen hij de deur opende, sprongen twee
agenten naar binnen en grepen hem. Op zijn
angstgeroep kwam agent Kraag hem te hulp en
zorgde, dat oom losgelaten werd. Het bleek, dat
deze versterking was uitgezonden met den arres
tantenwagen.
„Wie heeft jullie gestuurd?" vroeg Kraag kortaf.
„Wij hebben hier geen agenten en geen wagen noodig."
„Onze superieuren hebben het ons opgedragen,"
hield een van de beambten vol, „als we niet gestuurd
waren, zouden we heusch niet komen."
„Dat moet een vergissing geweest zijn," zei Kraag,
„ga maar met je wagen terug."
„Nee, dat is heelemaal geen vergissing!" Paula
kwam een stap naar voren, haar gezicht was wit van
woede. „Die idioot," zei ze, naar Kraag wijzend,
„heeft het opgedragen. Ik beschuldig mijn man ervan,
dat hij mij aangevallen en geslagen heeft, en nu zijn
jullie, gekomen om hem in te rekenen."
De agenten, oom Lodewijk en meneer Veenstra
keken elkaar verbaasd aan en hun blikken gingen
onwillekeurig naar Paula, die nu even waanzinnig
was als een poosje geleden oom Lodewijk.
„Ik zal haar ook arresteeren, als u dat op prijs
stelt," zei Kraag tegen oom Lodewijk.
„Wat is dat hier toch allemaal?" vroeg een van de
nieuw aangekomen agenten. „Weet u niet, wie de
schuldige is?"
„Hij moet mijn man arresteeren," verzekerde
Paula met vuur. „Mijn man heeft me als vijand aan
gevallen, en die idioot" zij scheen het op agent
Kraag begrepen te hebben „heeft hier een kwar
tier lang onzin zitten vertellen. En dat noemen ze
plicht doen."
„Wie is die dame?" vroeg een van de agenten.
Op een teeken van Kraag trokken de mannen van
den arrestantenwagen zich terug voor een korte con
ferentie en onderwijl probeerde inspecteur Veenstra
tevergeefs Paula te kalmeeren. Oom Lodewijk stond
maar te kijken, hij voelde zich zoo alleen en verlaten.
Maar na een oogenblikje kwam het heele stel toch
weer bij elkaar.
„Hij is heusch niet zoo kwaad," begon inspecteur
Veenstra met overtuiging tegen Paula, „als u er
ook zoo over denkt.
„Ik klaag hem aan," onderbrak zij koel. „neemt
u hem mee. of moet ik over u ook nog een rapport
indienen?"
„Goed dan," zei de inspecteur met tegenzin,
„maar het is een schande, hoor, en 'n groote
schande ook."
„Ik had haar hersens ingeslagen," mompelde een
van de andere agenten.
Oom Lodewijk heeft dien nacht verder door
gebracht in een cel, tot grievende vernedering van
Slot op blz. 11
kunnen