DE ZEVEN POLITIEAGENTEN tiaar Jan Franken De Tdik van 't deurslot wekte den lieer Adrianus Glasser, die met de snelheid van een bliksem schicht en met een dubbelhartigheid, zijn leeftijd, beroep en reputatie onwaardig, het boek van zijn knieën opnam en voorwendde don geheelen avond onafgebroken te hebben gelezen. Zijn zuster Louise, alsnog ongehuwd, stond in de deuropening. Ze had mantel en hoed nog niet afgedaan. „Je bent dus niet naar bed gegaan, dierbare broeder," zei Louise op haar helderen, snellen, ietwat nuffigen toon. Ze was een lange, slanke jonge vrouw van tegen de dertig, met een aantrekkelijk gezichtje, licht springerig haar, dunne lippen, zeer precies, zeer vlug en opmerkzaam en zeer goed gehumeurd, terwijl haar gelaatstrekken meestal een neiging tot vriendschappelijken spot vertoonden. „Neen, allerdierbaarste zuster," zei Adrianus van uit de donzige diepten van zijn fauteuil en wierp dan een snellen blik naar de klok. „Het is half drie." „Ik weet 't," zei Louise kalm. „Het is zelfs drie óver half drie." „Vier over," zei Adrianus. „Je hebt bepaald een kleur." „De wind." Adrianus was een ietwat gebronsd, welwillend, uiterst minzaam vrijgezel van veertig jaar, die er, omdat hij zijn spiegel min of meer verwaarloosde en zich niet veel zorg maakte over een zekere toename van omvang, ouder uitzag dan hij in werkelijkheid was. Hij had dunne lippen en zijn gelaatstrekken brachten doorgaans een neiging tot vriendschappe lijken spot tot uitdrukking. Broer en zuster woonden samen in een huis van bescheiden afmetingen op de Amsterdamsche Keizersgracht en ze begrepen elkaar opperbest. Zoo zij rijk waren, dan alleen in dien zin, dat zij én in onbezorgdheid konden leven én minder uitgaven dan zij verdienden. Adrianus was reeds langen tijd en hij zou het voor altijd en altijd blijven de hoog geprezen secretaris van twee kapitaalkrachtige, philantrhopisohe véreenigingen, welke zich uiterst bezorgd'maakten over het wel en wee van verarmde dames van goeden huize. Louise had naam gemaakt als vertaalster van ontzagwekkende werken van Duitschen en Russischen oorsprong, en haar bezig heden verrijkten liet tweetal met enkele duizenden guldens per jaar. „En waar ben je geweest?" ondervroeg de broer. „0, in Zuid," antwoordde de zuster. Adrianus wist, dat „Zuid" het atelier bcteekende van een grimmig beeldhouwer (van middelbaren leeftijd) en zijn jonge vrouw. „Zoo laat?" „Och, we zaten zoo te praten, weet je. En er werd wat gedanst." „O, een feestje dus!" „Neen, neen!" „En heb jij gedanst?" „Maar, Adrianus!" Indien in hun aanwezigheid over moderne dans muziek gesproken werd, merkten broer en zuster grappiglijk op, dat ze van muziek veel, zeer veel hielden. In theorie dansten ze geen van beiden. Doch Adrianus koesterde verdenkingen jegens Louise. Tot zijn verwondering en ontsteltenis leidde liijzélf namelijk een tamelijk dubbel leven. Vandaar dat hij, zeer natuurlijk en liefdeloos, zijn dierbare zuster van gelijksoortige mogelijkheden verdacht. Zooals de waard is, nietwaar?. Louise was eens-bijna ver loofd geweest, een jaar of tien geleden. Een ver bazingwekkende episode, want Louise kon bijtend zijn wat betreft het mannelijk deel dezer wereld. De jongeman stierf aan griep. Deze gebeurtenis vervulde haar met smart, waarover ze nimmer sprak. Iedereen had opgemerkt dat het haar bijtende eigenschappen verscherpt had en haar in den ongehuwderi staat vasthield. „Zeg 'ns, Adri!" Louise's accenten werden zacht en vleiend. Ze maakte haar mantel los, wierp haar hoed op het karpet en zette zich op een hooge poef, die Adrianus' gemakkelijken stoei flankeerde. Eerst nu bemerkte hij, niet zonder protest, dat zijn zuster een blief in haar vingers had, welke ge adresseerd was aan een zekere „Mej. Hanni van Aerssen". Een uur of wat geleden had hij dezen brief geschreven en op de tafel in de hal neergezet om hem door een van hun bedienden te laten bussen. Ilij sprak, zijn stem in bedwang houdend: „Is 't adres niet juist! Zij sprak, met eindeloozen tact „Je gaat dus binnenkort weer met haar uit, denk ik?" „Ja, ik had het wilde voornemen." „Kijk 'ns, Adri, denk nu alsjeblieft niet, jouw zaken wil bemoeien...." Adrianus dacht: „Dat doe je anders wél.' .maar ben je er zeker van, dat je ei zult hebben? Ik heb niets tegen haar. Neen meen te begrijpen dat ze erg jong is, en je hebt me zelf verteld dat ze nooit naar bed gaat en nooit opstaat. En ik heb no< andere dingen gehoord." „Van wie?" „Och, kennissen die haar kennen." „Jullie praten dus over haar!" „Neen, dat doen we niet." „En eh „Ze kwam ter sprake. Doodtoevallig." „Vanavond?" „Ja. M'n eenige wenscli is haar te ont moeten. Kun je haar niet 'ns hier vragen? Kan ik haar niet schrijven en uitnoodigen?" Uit haar stem klonk een dringend verzoek. Het gesprek zette zich voort, en het werd het vreemdste gesprek dat Adrianus ooit met zijn zuster gehad had. Ze waren altijd erg vertrouwelijk en openhartig tegen elkaar ge weest (met uitzondering van een paar nietige ruzietjes over kleinigheden), en toch voelde hij dat dit de eerste keer in hun leven was, dat ze werkelijk vertrouwelijk met elkaar waren. Hij bewonderde de handigheid waarmede ze dc conversatie in bepaalde banen leidde. 0 zeker, hij doorzag haar, doch deze scherpzin nigheid verhinderde hem niet, door genoemde handigheid beïnvloed te worden. „Best," stemde hij ten slotte toe, als een gehoor, zatne, welgemanierde jongen, en hij nam den brief uit Louise's handen. „En nu hebben we genoeg gepraat. Het is al over drieën. Morgen ben ik bereid naar je verdere wijze uitspraken te luisteren." „Je doet hein.dus niet op de bus?" „Zie ik er uit als iemand die in het holle van den nacht brieven op de bus gaat doen? En nu naar bed!" Louise stond op en verzamelde haar eigendommen. Ondanks het vergevorderde uur zag ze er nog zoo frisch als een kalkoentje uit. Geen spoor van ver moeienis was te ontdekken op dat scherpe, prettige, levendige gezichtje. Wél lag in haar afseheidshlik een zweem van overwinnende superioriteit. Het was deze ontactvolle afsclieidsblik, die den man in Adrianus Glasser wakker schudde. Eensklaps zag hij het korte tusschenspel met zijn zuster als iets monsterlijks en ongeloofelij ks. Het onderhoud had geen beteekenis, zoo niet aangenomen werd dat hij verliefd was (of op het punt stond het te worden) op een meisje dat te jong voor hem was, een meisje dat door zijn kennissen ongunstig be sproken werd, een gevaarlijk meisje, een meisje dat Louise wensclite te „keuren" alvorens de be weerde „affaire" ook maar één stap verder ging. En Louise had de duivelsche brutaliteit hem een brief terug te brengen, die practisch reeds gepost was. En hij, met zijn bespottelijke goedmoedigheid, liad kalm toegestaan dat het wicht hem een terecht wijzing gaf. Adrianus verhief zich uit zijn stoel en ook zijn toorn verhief zich, Er was geen affaire. (Een leugen!) Ze waren niet meer dan oppervlakkige kennissen van elkaar. (Een leugen!) Het meisje was goed, absoluut goed, betooverend zelfs. En hij zou haar stellig weer spreken, welk antwoord ze ook op zijn brief mocht geven. Hij zou haar ontmoeten zoo vaak hij dat verkoos; hij zou haar iederen avond ontmoetenhij zou in het holst van den nacht thuiskomen zoo hij dat wenschte; hij zou den héélen nacht wegblijven, en niemand zou het wagen ook maar één. woord commentaar op zijn handelingen ten beste te gevenII ij hield van Louise Louise was prachtig; doch er was een grens voor zusterlijke inmenging. Enzoovoorts enzoovoorts. Hij zou als een leeuw voor zijn vrijheid veohten; liij zou het lieele huis terroriseerenvrijheid was de lat zijn :nster een briej in haar vingers tuut eerste prijs in de levensloterij, het erfgoed van alle eeuwen, en hij gedroeg zich als een melkmuil! Deed hij ooit een aanval op Louise's vrijheid Hij stapte naar de vestibule en wapperde met den brief als was het een uitdagende vrijheidsbanier. Ilij greep zijn hoed, opende de voordeur, schreed voorwaarts, en trok de deur zachtjes dicht, opdat Louise hem niet zou hooren. De brief zou gebust worden „Vrouwen!" mompelde hij indrukwekkend tegen zichzelf, terwijl liij kwiek de Keizersgracht opwandel de. „Ze zullen wel allemaal eender zijn, denk ik. Jaloersch. Ze haten elkaar!" Tot nog toe had hij gedacht, dat zijn zuster anders was dan de anderen, en het deed hem leed toe te moeten geven, dat dit idee slechts een illusie bleek te zijn geweest. „Ze heeft al haar gevoel voor verhoudingen ver loren," dacht hij. „Scheen zich te verbeelden dat ik door een vrouw om den tuin geleid kon worden," dacht hij verder. „Meende, dat zij een vrouw beter kan beoor&eelen dan ik! Die is goed, haha! In aanmerking genomen, dat ik op kantoor den lieelen dag, en iederen dag, met vrouwen te maken heb! Haha! Hm!" Toen hij den hoek bereikt had, blies de wind, die met speelsche vlagen uit een andere straat kwam aangewaaid, hem bijna den hoed van het hoofd. Het scheelde maar weinig of het ding was aan zijn toe schietende hand ontsnapt. Het was dus mogelijk, dat de blos op Louise's wangen, toen ze hun huis binnenkwam, inderdaad was toe te schrijven aan den wind, zooals ze gezegd had, en niet aan een andere oorzaak, gelijk hij verondersteld had. Hij was blij, maar hij was ook een tikje teleurgesteld, want hij wenschte haar te veroordeelen. Toen zag hij zijn doel, de brievenbus. En na een allerkleinste aarzeling liep hij er aan voorbij. „Een wandelingetje zal me goed doen," zei hij tegen zichzelf. En hij slenterde verder en verder, en passeerde nog een brievenbus. De straten waren geheel verlaten, geheimzinnig, aanlokkelijk, kal meerend. Romantische wolken zeilden langs het gesluierde gelaat van de maan. ITij was in geen jaren zoo laat buiten geweest. Hij voelde zich jong en avontuurlijk. Hij doorkruiste de leege ruimte van het Leidsclieplein, passeerde het Vondelpark, liep steeds verder. Grappig, zoo 's nachts op straat te

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 4