zijn Hij bereikte weer een bus, en met eeu plotseling,
ondoordacht en stoutmoedig gebaar duwde hij den
fatalen lvrief door de sleuf en hoorde hem op den
metalen bodem van het gevaarte neervallen. Toen
keek hij eens rond en zag tot zijn verbazing, dat zijn
wandeling hem naar het Willemspark had gevoerd.
„Alsjeblieft!" Hij had het gedaan. „En Louise
kan naar de maan loopen! Ik zal haar leeren!"
Hij had haar niet uitdrukkelijk gezegd dat hij
den brief niet zou posten. Misschien had hij zich
schuldig gemaakt aan slinksche ontwijkingen, maar
in elk geval kon ze niet zeggen dat. hij beloofd had
den brief niet te zullen posten. Hoe dan ook, hij had
den brief in de bus geduwd. En ze had er zich maar
bij neer te leggen! Natuurlijk kon hij zeggen, gesteld
dat er oneeüigheid door zou ontstaan, dat hij den
brief toevallig in de huiskamer had laten liggen
en dat een bediende hem toen weggebracht had.
En toen, terwijl hij den uitgestrekten tuin van
een groot heerenhuis passeerde, tja, toen rukte de
rumoerige wind den ouden slappen hoed triomfan
telijk van zijn hoofd voor hij de kans kreeg er naar
te grijpen, en hij zag zijn eigendom met een gracieu-
zen boog over het hooge smeedijzeren hek het afge
sloten grondgebied binnenzeilen. Daar lag hij dan,
een onduidelijke vorm op een bloemperk, nog geen
tien meter van hem verwijderd, doch even onbereik
baar als was hij er tien kilometer van verwijderd.
Lastig! Hij voelde zich uit het veld geslagen door
dezen tegenvaller. Hij had slechts één hoed, behalve
een antieken hoogen zijden. Vaak borstelde Louise
's ochtends zijn eenigen hoed af, en ze had er meer
dan eens op aangedrongen dat hij een nieuwen
zou koopen. Over een paar uur zou ze den hoed
missen. Ze zou een onderzoek instellen. Het zou
stellig een geweldige drukte veroor
zaken. Hij zou gedwongen zijn te be
kennen, dat hij het huis verlaten had,
nadat zij zich ter ruste begeven had,
en toen den hoed had verloren. En
dat feit, te zamen met de geheimzin
nige verdwijning van den brief.
Tja, éls ze conclusies ging trekken
Ja, lastig!
Hij besloot zijn hoed terug te win
nen. Hij keek om zich heen. Geen
mensch te zien! Niets dan straatlan
taarns! Geen sprietje licht in een der
hooge huizen, behalve een zwakke
glans achter een gesloten venster,
ver weg. Iemand ziek, of iemand
vechtend om slaap!
Eenzaamheid! Hij was veilig in de
diepten der nachtelijke duisternis.
De verticale ijzeren staven van het
hek stonden twintig centimeter van
elkaar af en waren ongeveer drie me
ter hoog of zoo met puntige top
pen. Tusschen hen in waren kortere
staven, anderhalven meter hoog, even
eens spits toeloopend; en al die sta
ven werden onderling verhonden door
twee horizontale stangen, de laagste
één, de hoogste twee meter boven het
trottoir. Hij kon er komen door eerst
op de laagste stang te stappen, dan
op de punt van een der korte staven,
en ten slotte zich op te trekken tot
hij schrijlings op de hoogste stang
kwam te zitten. Hij was jong genoeg.
Dat hij oud, of zelfs van middelbaren
leeftijd zou zijn het idee alleen
was al belachelijk. Wat zijn behen
digheid betrof, had hij die niet af
doende bewezen door zekere rhyth-
mische oefeningen op een gladden
vloer met 'n zeker persoon, wier naam
op de enveloppe van den brief stond
In een oogwenk stond hij op de laag
ste stang en een oogenblik later be
vond hij zich reeds op de punt van
een der korte staven. Hij omvatte met
beide handen (1e punten van twee
staven en gebruikte al zijn spierkracht
Neen, niet zóó makkelijk. Toch was hij nog jong en
handig en hij zóu het klaarspelen. Eindelijk zat
hij in triomf schrijlings op de bovenste stang, gekneld
tusschen de punten van twee der langste staven
onzeker, als op een paard zonder stijgbeugels. Als
volgende heldendaad zou hij zijn buitenbeen over
de punt vóór hem moeten heen buigen, waarna hij
zijn beide beenen aan den binnenkant van het hek
zou hebben.
Gevaarlijk! Hij durfde het niet probeeren. Hij
was bang als een baksteen neer te zullen ploffen
op liet leege bloembed beneden hem. Hij was ge
strand. Zijn beenen zaten vast, muurvast. De ruwe,
kille wind verwarde zijn haren. Hij zei onaangename
dingen tegen zichzelf. Hij prevelde woorden, die
nooit gedrukt konden worden. Er moest iets gedaan
worden. Er kón niets gedaan worden. Bons, bons,
bons op het trottoir. Toch zeker geen politieagent?
Ja, een politieagent! De vorstelijke gestalte (niet
dik, met een bepaald jeugdig gelaat) stopte recht
onder hem, half beschenen door een straatlantaarn.
„O, die vrouwen!" dacht Adrianus bitter.
De politieagent zag een wanordelijk, verdacht
persoon boven op het hek zitten, zonder hoed en met
een schuldbewuste verlegenheid op hem neerkijkend.
„Hallo!" begroette hij hem lieesch. „Wat moet
dat daar?"
„Ik wilde mijn hoed ophalen," antwoordde
Adrianus. „Hij is in den tuin hier gewaaid."
Zelfs in eigen ooren klonk het verhaal kinderachtig
en fantastisch. „Hij ligt daar op het gras," voegde
hij er aan toe.
„Waar?" vroeg de agent. „Ik zie heelemaal geen
hoed."
Adrianus keek onderzoekend over het grasveld,
maar ook hij kon geen hoed ontdekken.
„Nou," zei hij, „hij was er zoo net nog wel."
Hij voelde zich erg onvast, en erg koud. Hij was
in het geheel niet gewend aan dergelijke nachtelijke
krachttoeren. En verder voelde hij zich heel weinig
op zijn gemak, zoo ingeklemd tusschen twee ijzeren
pieken en gezeten op een mager soort paard, dat
een en al ruggegraat was en geen onsje yleesch op
(1e ribben had.
Uil hul. zat onmiddellijk rol politieagenten.
„Woon je in een van die huizen?" vroeg de politie
agent, waarbij zijn toon bijtender werd.
„Nee, nee," was het antwoord. „Ik kwam juist
langs.
„Op dit uur van den nacht?"
„Ja," zei Adrianus. „Op dit uur. Geen ander uur,
nietwaar, brigadier?"
Deze poging om dartele grapjes met den
agent te beginnen was in hooge mate onberaden.
„Als je niet in een van die huizen woont, dan ben
je in overtreding," zei de man barseli. „Omdat deze
tuin privé-eigendom is, en ook het hek. Als het je
bedoeling is als acrobaat op te treden, moet je dat
op je eigen hek doen. Waar woon je?"
„Kei iersgracht."
„O! Nogal een aardig eindje uit de buurt, niet?
En nu wil je me zeker wijsmaken, dat je enkel een
ommetje ging maken om een luchtje te scheppen,
niet?"
„Nee. Ik ging een brief posten."
„Ach? Er zijn ongeveer tien bussen tusschen de
Keizersgracht en dit hek. Wel?" En toen Adrianus
deze vraag niet beantwoordde, vervolgde de politie
man: „Kom er af. Kom naar beneden, m'n jongen,
en vlug een beetje."
„Ik kan niet. Ik zit vast," protesteerde Adrianus,
wiens ergste gewaarwording was ei' als een dwaas uit
te zien en zich een dwaas te voelen.
„Kijk 'ns hier," zei de agent, met een dreiging in
zijn stem. „Moet ik je er af trékken?"
„Deed u het maar," zei Adrianus. „Graag!"
„Heb je gereedschappen in je zakken?"
„Gereedschappen
„Ja, gereedschappen. Een breekijzer hijvoor
beeld."
„Een vulpen. Meer kan ik niet voor u doen."
Op dit kritieke oogenblik zag Adrianus uit zijn
kraaiennest een allerzonderlingste verschijning, na
melijk: een zestal politieagenten op een rij, die met
een gelijkmatig bons-bons-bons op het trottoir aan
den anderen kant van den weg kwamen aanloopen.
Hij vroeg zich een kort oogenblik af, of hij niet in
bed lag te droomen, doch de harde werkelijkheid
der knellende, koude stangen was ver
verwijderd van alle droomerijen.
„Hierheen, mannen!" riep de eerste
agent.
De stoere groep politiemannen
zwenkte in antwoord op het com
mando gehoorzaam den weg over en
kwam in militaire slagorde recht
ouder Adrianus tot stilstand.
„Hier hebben we 'n kerel, die met
een vulpen gewapend is," begon agenl
no. 1. „Ten minste, dat zégt ie.
Schijnt omhoog geklauterd te zijn
om een brief aan z'n liefste te schrij
ven. „Omdat ik je zoo bemin!" En
hij weigert omlaag te komen. Trek
hem naar beneden."
Het hek zat onmiddellijk vol poli
tieagenten. Een van hen lichtte
Adrianus' rechterbeen over de hoogste
punt van liet hek, en liij deed zulks
met onnoodige heftigheid. Adrianus
viel boven op twee anderen, en het
drietal plofte op het trottoir neer.
met als eenigen schadepost een scheur
van twintig centimeter in Adrianus'
broek.
„Laat. hem niet los," comman
deerde de eerste agent. „Hij ziet er
mij een tikje te glad uit."
De verdachte werd krachtdadig
overeind gezet en voelde om beide
armen de klauwen der wet.
„Waar zei je ook weer dat je
woonde?"
„Keizersgracht."
„Welk nummer?"
„964."
„Hm; we zullen een kort bezoek
gaan brengen aan Keizersgracht num
mer 964," zei de eerste agent. „Daar
na zullen we een bezoek brengen aan
het politiebureau Overtoom. Vooruit
met 'm, jongens."
„Ik zal rustig meegaan," zei Adri
anus, terwijl hij zwakke pogingen
deed zijn armen te bevrijden.
„Dat zul je zeker," zei de politieman.
Terwijl hij voortstapte, één agent voor hem, een
aan beide zijden en vier achter hem, peinsde Adrianus
over de onbestendigheid van het menschelijk leven.
Enkele minuten geleden was hij nog een achtens
waardig „gezinshoofd" geweest, een ontwikkeld man.
secretaris van twee zeer bekende, en geliefde pliilan-
thropiselie Vereenigingen. Nu was hij 'n misdadiger.
Tot nu toe had hij politieagenten als vriendelijke
Vervolg op blz. 9