DE ZEVEN POLITIEAGENTEN
Vervolg van blz. 5
wezens beschouwd, die „M'heer" zeiden en drie-tons
vrachtwagens een halt toeriepen, ten einde kinder
wagens veilig over drukke straten te kunnen leiden.
Nu waren politieagenten onvermurwbare machines,
zonder hart of gevoel.
Tot aan het moment dat het „vrijgeleide" zijn huis
bereikte, hield Adrianus Giasser zicli aan zijn belofte,
kalm in den pas mee te loopen.
Toen ze echter de stoeptreden van nummer 964
opgingen, struikelde een der twee hem vastknellende
politieagenten. Hij sleepte Adrianus in zijn val met
zich mede. Gedreven door een plotselingen woede-
impuls vocht hij voor zijn vrijheid. Nutteloos! In een
oogwenk zaten ze met hun zev.enen boven op hem.
De verpletterende, ruwe kracht der wet verbaasde1
en schokte hem diep. Hij staakte het vechten.
„Een sleutel bij je?" vroeg zijn oorspronkelijke
overweldiger gebiedend.
„Dien heeft '11 man meestal bij zich," antwoordde
Adrianus ijzig.
„Waar is ie?"
„I11 mijn zak eigenaardig, niet?"
„Welke zak?"
„Linkerbroekzak. Ik zal hem voor u krijgen."
„0 nee, dat zul je niet," zei nummer 1, en begon
Adrianus' zakken te doorzoeken.
Met een zonderlinge moreele wreedheid en de in
lichtingen, hem door den arrestant verstrekt, geheel
negeerend, onderzocht nummer 1 eerst zijn linkerjas
zak, dan den rechterjaszak, vervolgens den rechter-
broekzak en ten slotte den linkerbroekzak, waaruit
zijn vingers een sleutelbos tevoorschijn haalden. Het
gegrabbel van een vreemde hand in de tot nog toe
onaangetaste domeinen van zijn privé-bergruimten
was Adrianus' laatste vernedering; een beleediging
die hij als een volmaakt edelman wegslikte.
Een oogenblik later stond de deur wijd open.
„Ik hoop dat u thans van de waarheid overtuigd
bent," sprak Adrianus op steeds hooghartiger toon.
„Waarvan overtuigd?" riep nummer 1 met een
knipoogje naar de anderen 0111 dan in een enorm
gelach uit te barsten.
De anderen antwoordden met een eveneens loeiend
gelach; lawaai genoeg om al de keurige huisgezinnen
in den omtrek wakker te schudden.
„Duw hem naar binnen, jongens," commandeerde
nummer 1. „Hem en zijn waarheid. Ik wed dat hij
hier enkel commensaal is. Hanebalken en zelf je
schoenen poetsen."
Met een dreunenden slag werd de deur dicht
geslagen. Het lieele huis trilde.
„Nu wordt Louise wakker," dacht Adrianus. „En
als ze naar beneden komt. Hier weigerden zijn
gedachten verder te gaan.
De nauwe hal was vol politieagenten, barstte
ervan en de heer des huizes ging ergens weerloos in
de menigte onder. Dp dit punt van zijn martelgang
werd een verdenking, die hij reeds onderweg gevormd
had, bewaarheid; namelijk, dat enkele der politie
mannen, kort voor zij hem gevangennamen, met
weinig succes weerstand hadden kunnen bieden aan
de magische aantrekkingskracht van alcoholische
dranken. Adrianus echter, nog steeds een groot
moedig man met, een rijke levenservaring, gaf bij
zichzelf toe, dat ook politieagenten mensclielijke
wezens zijn en een zeker recht hebben zich met his-
•torische vochten te versterken alvorens in het holle
van den nacht hun plichten te g'aan vervullen. Er
bestond werkelijk geen reden, waarom politieagenten
geheelonthouders zouden moeten zijn.
„We moesten het bureau maar opbellen, jongens,"
zei nummer 1. „Zeg 'ns, chef, waar is je tele
foon?"
De telefoon bevond zich in een klein, ongebruikt
vertrek achter de eetkamer. Vier der agenten ver
dwenen in dit hokje; de anderen kregen opdracht
den gevangene in het oog te houden, die doelloos in
de hal stond, één hand in zijn zak en met de andere
de afmetingen van de gevaarlijke scheur in zijn ge
heel verwoeste broekspijpen afvoelend.
„Wat is dat daar?" vroeg een der drie cipiers, plot
seling naar een stuk beeldhouwwerk wijzend dat op
een étagère gezet was.
„Een beeldje," antwoordde Adrianus. „Een
tOÏ'SO."
„Is het een Rodin?" vroeg de agent tot Adrianus'
verbazing. Het was een lange, blonde jongeman met
een oplettende en bijna verfijnde uit
drukking op zijn rond gelaat.
„Ja," zei Adrianus droogjes. „Maar
wat weet u van het werk van Rodin?"
„0," zei de agent na een kort zwij
gen. „We hebben onze boeken- en
lezingenelubs, weet u, en eh ik
ga weieens naar het museum."
„Het verheugt mij dat te liooren,"
zei Adrianus. En dat wils zoo. Hij kreeg
een ruimer en gunstiger kijk op bet
cultureele peil van de politiemacht.
De andere politiemannen kwamen
met veel rumoer uit het telefoonhokje
te voorschijn. Op dat oogenblik ver
scheen Louise, gehuld in een prachtigen
peignoir en met een uiterst verbaasde
uitdrukking op haar gezicht, boven aan
de trap. En geen spoor van spotlust in
haar optreden! De lange blonde jonge
man keek haar één seconde strak aan
en sprong dan overhaast naar de voor
deur en zwaaide haar open.
„O!" gilde Louise en verdween met
de snelheid van een opgejaagd hert.
Het was alsof de binnendringende wind
haar met een ruk had weggeblazen.
„Kijk 'ns hier," zei nummer 1,
terwijl hij zich tot Adrianus wendde.
„We hebben alles gerapporteerd en ze
zijn er niet gerust over. Je zult mee
moeten naar het bureau. Wc zijn een
patrouille met een bijzondere opdracht,
zie je, en er zijn hier den laatsten tijd
een heeleboel vreemde dingen gebeurd.
Geveltoerisme en dergelijke grapjes. Ik
vertel het je maar even, dan weet je wat
de bedoeling is. En nu, naar buiten met
hem, jongens!"
Adrianus antwoordde met waardig
heid:
„Uitstekend, mijne lieeren. Met ver
langen zie ik een kort onderhoud met
den commissaris tegemoet, want ik ben
van plan hem op enkele kleine eigenaar
digheden opmerkzaam te maken."
„Best! Doet er overigens weinig toe
wat je wel of niet van plan bent te doen.
Voorwaarts nu, en geen praatjes."
En dus begaf Adrianus zich nogmaals
op straat, zonder hoed, in een tochtige
broek, met twee onwrikbare handen 0111
zijn polsen.
„Eens zal deze nachtmerrie moeten
eindigen," zei hij berustend tegen zichzelf en hij zocht,
naar namen van kennissen die hij met een gerust
geweten te hulp zou kunnen roepen om borg voor
hem te staan.
Na een paar honderd meter gemarcheerd te
hebben, bemerkte hij, dat de patrouille-met-de-
bijzondere-opdraoht in aantal was afgenomen; ze
bestond nu slechts uit zes, in plaats van zeven
leden. De lange, blonde agent was op geheimzinnige
wijze uit het gezichtsveld verdwenen.
Het was een korte wandeling naar het politie
bureau! De snelle pas echter stuwde warmte door
Adrianus' onvoldoend bedekte lichaam. Alleen zijn
hoofd was erg. koudhij voorspelde zichzelf een
lichte griep. Vreemd, dat Louise zich plotseling zoo
laf getoond had! Toch was het misschien weer niet
zoo vreemd. Vroeger in den nacht had ze hem
bewezen dat alle vrouwen eender waren.
Het „vrijgeleide" stapte verder. Ziet! De bekende
lamp van het politiebureau. Eerst de stoep op, dan
de lange donkere gang in. Niemand te zien. Onder
de deur aan den linkerkant, kwam echter een dun
streepje licht te voorschijn.
„Ga naar binnen," zei nummer 1 fluisterend.
„Ze wachten op ie en ze hebben haast. Ga naar
binnen en maak ze op die kleine eigenaardigheden
opmerkzaam. Vij zullen komen zoodra we ons
afgemeld hebben."
Met die woorden liepen de zes agenten vlug het
gebouw uit. Adrianus bleef één. twee, misschien
drie minuten roerloos op de. gangtegels staan. Hij
aarzelde zichzelf bij den inspecteur aan te geven.
Waarom zou hij zich eigenlijk aangeven, uit eigen
beweging nog wel Het idee te ontvluchten, zijn
,llu naar binnen," zei nummer 1 fluisterend.
vrijheid te herwinnen, de harde straatsteenen weer
onder zijn schoenzolen te voelendit idee lokte
hem onweerstaanbaar. Hij sloop het portaal door
en keek vlug naar buiten. Er zouden daar wel 'ns
agenten op de loer kunnen liggen. Neen. Niet één
agent! Niemand! Hij sprong de stoep af en rende
weg, daarbij een smadelijke achtervolging en her
nieuwde gevangenneming riskeerend. Natuurlijk
was het dwaas van hem zoo weg te rennen; de
politie is altijd te sterk voor een gewoon menschen-
kindMaar hij rende, rende....
Den morgen volgend op zijn avontuurlijken nacht
zat Adrianus Giasser in den eenigen luien stoel
van het kleine telefoonkamertje. Hij droeg zijn huis
jasje van zachte schapenwol, hetgeen zijn mede
bewoners er op attent maakte dat, hij zich onprettig
voelde. Hij dronk onophoudelijk thee en weigerde
te etenook dit was een ongunstig teeken. De gas
kachel gloeide pioenrood. Hij had zijn kantoor
opgebeld en gezegd dat dringende officieele aan
gelegenheden hem vasthielden. De reden echter,
waarom hij het achterkamertje bewoonde, was
niet dat hij van de telefoon gebruik wenschte te
maken, doch dat er vermoedelijk telefonische me-
dedeelingen zouden binnenkomen die alleen hij, en
niemand anders, zou mogen beantwoorden. Een
van deze verwachte oproepen zou van de politie
komen. Hij hoopte, dat de politie hem zou opbellen
alvorens mét de handboeien te komen, zoodat hij
maatregelen zou kunnen treffen voor een waardig
afscheid. Een wilde, dwaze hoop!
Vervolg op blz. 14