5 „Nou, dat moest je dan maar wél doen," viel Janna haar in de rede. „Mijn oom was hij niet, nee, maar ik denk den heelen dag aan hem, absoluut. Dat je nou eens lekker paling kunt smullen, heb je aan hém te danken. Ik heb die bij wijze van tractatie meege bracht." „Tk zat te denken over mijn kloeren," zei doosje en onder de tafel kneep ze krampachtig haar handen ineen. „Toen ik dat geld kreeg, steldo ik me meteen voor. dat ik me nou eindelijk eens fatsoenlijk in de kleereu zou kunnen steken. Mijn spullen zijn kaal versleten en wat mijn hoeden mijn mantel betreft...." „Loop rond!" zei haar man grof. „Heb ik 't niet gezegd? Als jij voor het geld zou moeten zorgen, werden we nog armer dan ooit te voren." „Ik schaam me, zooals ik er uitzie," klaagde Joosje. „Ik kan er niet meer behoorlijk mee bulten komen." ,,'n Goeie kat en 'n goeie vrouw blijven thuis," antwoordde Bonkers. „En zoolang ik ermee tevre den ben, zooals jij voor den dag komt, gaat 't verder niemand aan. Waarvoor zou je je nou gaan optuigen? Er is niks zoo belachelijk als 'n opgedirkt vrouws persoon." „Maar wat dacht je dan met al dat geld te doen?" vroeg Joosje met trillende stem. „Dat zal wel blijken," zei Janus vastberaden. „Laat dat maar aan mij over. Als ik jou je gang laat gaan, loopt 't vandaag of morgen glad mis. Jij denkt nou al nergens anders meer aan dan aan uitgeven. Al die jaren, dat we getrouwd zijn, heb ik goed voor je gezorgd en er is geen enkele reden om te veronder stellen, dat ik daar niet mee zou doorgaan met of zonder erfenis. Wat zeg je nou Hè, wat zeg je daar?" Joosje Bonkers-Verhagen wendde hem een gezicht toe, dat bleek was van angstige aandoening. „Ik. ik zei, dat 't. dat 't toch eigenlijk mijn geld is," stamelde zij. Bonkers stond op en een minuut lang bleef hij uit zijn verheven positie op haar neerzien. Toen dreef hij met een forschen trap een stoel uit zijn weg, greep in de gang zijn hoed van den kapstok, wierp de voordeur met een harden slag dicht, waardoor er tegelijk een golf frissche lucht liet huis binnendrong, en begaf zich naar zijn stamcafé. Het was over elven, toen hij thuiskwam, maar zelfs de aanblik van zijn tenger vrouwtje, dat nog ijverig bezig was met haar oude kleeren te verstellen, ver mocht geen nadeeligen invloed op zijn vroolijk humeur uit te oefenen. Met een luchtig gebaar trok hij een veer van het meer dan overjaarsche dames- hoedje, dat op de tafel lag, en stak het in zijn haar. Hij nam het peukje van een zware sigaar uit zijn mond en na een laatste rookwolk te hebben uitge blazen, wierp hij het weelderestantje in de kachel. „Oom Eduard overleden," zei hij eindelijk, mee warig zijn hoofd schuddend. „Ik had niet het genoe gen, hem persoonlijk te leeren kennen, maar 't was een brave man. 'n Bovenstebeste man!" Ilij schudde nogmaals zijn hoofd en keek zijn vtouw met wazige oogen aan. „Hij was geheelonthouder," merkte zij veelzeg gend op. „Hij was geheelonthouder," praatte de aangescho ten meneer Bonkers haar na, zonder zijn gemoeds rust te verliezen. „En hij is dood. Die goeie oom Eduard. Joosje pakte haar naaiwerk bijeen en begon het op te bergen. „Bedtijd," zei de man en zingend ging hij de trap op naar de slaapkamer. Van zijn opgewekte stemming was den volgenden morgen weinig meer over, maar toen hij een licht ontbijt met vijf koppen thee gebruikt had, knapte hij een beetje op en ging met trage, weifelende stap pen naar zijn werk. 't Was een heerlijke lentemorgen, en het idee van een man met drieduizend gulden per jaar, die naar zijn slafelijken arbeid in een magazijn trok, in plaats van een lekker uitstapje in de vrije natuur te gaan maken, grensde aan het belachelijke. Wat had je aan geld zonder vrijheid Zijn taak werd dien dag verzoet door de wetenschap, dat luj haar ieder oogen- blik neer kon gooien, als hij dat wilde, en als een vrij man naar buiten kon gaan, het zonlicht tegemoet. Aan liet, einde van de week was zijn gemoed vol. Met iederen dag was dat haastig naar binnen spelen van een sober ontbijt hem meer tegen gaan staan. En toen het Maandagmorgen was geworden, leunde hij achterover in zijn stoel, strekte zijn beenen, stak zijn handen in de zakken en liet de aansporingen van zijn vrouw, om toch eindelijk eens óp te schieten, met een sphinxachtig gezicht over zich heen gaan. ,,'t Is vandaag veel te mooi weer om te gaan wer ken," zei hij langzaam. „Als 't er op aankomt, is iedere dag te goed om hem met werken te verdoen." Joosje Bonkers staarde hem verbaasd aan. „Zaterdag zei ik m'n be trekking met een week op." ging haar echtgenoot voort „En nadat ik den baas precies uiteengezet had, wat ik van hem dacht, maakte hij er een ontslag zonder opzeggingstermij 11 van." „Je hebt je baan er toch niet aangegeven?" vroeg Joosje. „Ik heb met den baas gesproken, zooals een man van beteekenis liet. met zijns gelijke doet," antwoordde Janus glimlachend. „Vijf entwintig gulden in de week na twintig jaren trou wen dienst! En hij had de brutaliteit, te beweren, dal ik zoo'n prulloontje niet eens waard was! Toen ik hem op mijn beurt ver telde wat hij waard was. sprak hij er over de politie op te bellen! Waarom kijk je me zoo gek aan? Dertig jaren lang heb ik voor jou gewerkt en nou krijg ik er genoeg van. Nou is 't jouw beurt." „Je zult op jouw leef tijd moeilijk een andere be trekking kunnen krijgen," zuchtte zijn vrouw; „zeker niet. als de patroon je geen goed getuigschrift meegeeft." ,,'n Betrekking?" zei de heer des huizes, ,,'n Be trekking Ik verzeker je bij dezen, dat 'k er met werken uitscheid, 't Is ge woonweg belachelijk, als een man van mijn stand blijft zwoegen voor zoo'n dooie vijfentwintig pop in de week!" „Maar veronderstel nou eens, dat er iets met mij gebeurt," wierp Joosje op met omfloerste stem. „Daar zie je vast niet naar uit," vond Bonkers. „Je bent wel 'n beetje schraal, maar verder zoo gezond als 'n viseh. En zou je doodgaan, dan erfde ik na tuurlijk hot geld." Joosje schudde heftig ontkennend het hoofd. „Hè wat?!" stoof haar man op. „Ik heb je toch verteld. Janus, dat 't alleen voor m'n leven is," zei Joosje bedrukt. „Ik dacht, dat jij wel wist. dat de uitkeering bij mijn dood ophield „En wat moet er dan van mij worden, als jou iets overkomt?" vroeg de ontstelde heer Bonkers. „Wat, moet ik nou beginnen?" Joosje bracht haar zakdoek aan haar oogen. „Pas maar op, dat je je gestel niet ondermijnt door al dat gegrien," bromde de bezorgde echtge noot. „Wat mompel je nou weer?" „Ik.... ik zei: la-laten we hopen, dat.... dat jij van ons tweeën 't eerst gaat," snikte zijn vrouw. „Dan komt 't allemaal nog terecht." Janus Bonkers opende wijd zijn mond, maar bijtijds bedenkende, dat zelfs de rijke Nederlandscke taal onvermogend is om in woorden uit te drukken, wat er op zoo'n moment in liet gemoed van een man omgaat, sloot hij hem weer. Ten slotte verbrak hij de stilte met het houden van een merkwaardige lofrede op oom Eduard. „Dus jij meent," zei hij toen, als slot van een toespraak, waarbij zijn vrouw kiescli haar ooren had gestopt, „dus jij meent, dat ik voor jou eenvoudig heb afgedaan, zoo goed als voor dien braven oom Eduard. Ik heb een goede positie eraan gegeven en nu, nu jij ieder oogenblik het hoekje om kunt gaan, nu heb ik den troost, dat ik op de keien terechtkom." „Ik zal probeeren, in het leven te'blijven, in jouw belang. Janus," sprak zijn vrouw aandoenlijk. „Maar denk eens aan mijn angst, iederen keer dat jij ziek bent," hield de waardige echtgenoot vol. Joosje zuchtte en haar levensgezel na nog enkele opmerkingen over oom Eduard, diens verleden en toekomst ten beste gegeven te hebben maakte zijn voornemen bekend, om naar den notaris te gaan en te onderzoeken, of daar niets aan gedaan kon worden. Hij kwam terug in een toestand van sprakelooze droefgeestigheid en bracht de rest van den dag thuis door met een pijp te rooken, die veel van haar gewone bekoring verloren had. en met critiseh en bezorgd kijken naar de smalle, slappe gestalte van zijn vrouw, die doorging met haar gewone werk. De tweede maandelijksche uitkeering verdween als vanzelfsprekend in zijn zak, maar bij die gelegen heid maakte Joosje geen enkele toespeling op nieuwe kleeren of een andere woning. Een zacht, nerveus ge kuch was haar eenige commentaar. „Kou gevat?" vroeg haar man meteen. ,,'k Geloof 't niet," antwoordde zij en aangenaam verrast door dat ongewone bewijs van zijn belang stelling in haar gezondheid kuchte zij opnieuw. „Zit 't in je keel of op je borst?" informeerde hij barseh. Om dat te onderzoeken kuchte zij weer. Na vijf maal gehoest te hebben, zei ze. dat 't haar borst wel zou zijn. „Dan moest je vandaag maar niet de deur uit gaan," zei Janus. „Blijf vooral uit den tocht en ik zal straks een flescli gorgeldrank voor je meebrengen. Wat dunkt je. zou je niet een poos op den divan gaan liggen?" Het vrouwtje dankte hem voor zijn bezorgdheid en toen ze op den divan lag. keek ze met halfgesloten oogen toe. hoe hij de ontbijttafel afruimde, 't Was de S/of op blz. 9

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 5