DE ONGEDACHTE ERFENIS door Tony Rijnsburger Boer Huigens had in 't dorp waar hij woonde een heel goeden naam. Dat wil heel wat zeg gen in onze Holland se,he plattelandsgehuch- ten, waar achter de zoo vredig uitziende geveltjes dei- kleine huizen vele jaren lang een veete onder fami lies of kennissen kan blijven voortwoekeren, evenals een giftige plant aan een stinkend moeras. In tegen stelling met de gangbare meening vaak raak en vaak misplaatstwas Huigens een boer. die niet gierig was. Integendeel. Ieder, die op zijn erf kwam voor zaken of om zijn mooien veestapel te zien, werd altijd gastvrij ontvangen. Dat ze op de boerderij van Huigens niet karig waren met een kop koffie of een boterham met een goed stuk kaas was al sinds lang hekend bij die menschen, die al leurend langs de huizen lirtn karig bestaan trachten te vinden. Een dergelijk adres gaat onder die menschen rond als de vindplaats van etensresten onder de musschen. Een verstandige boer, zooals Huigens. wist dit ook wel. Maar hij was te sterk van karakter dan dat hij zich daardoor liet overrompelen, noch dat hij gelegenheid gaf tot misbruik maken van zijn goedheid. Hij had voor die wijsheid ook al leergeld gegeven, toen er een paar maal een kleinigheid -was weggekaapt door lie den, die eerst van zijn gulheid hadden geprofiteerd. Ondank is 's werelds loon Onder al die zwervende kooplieden was er echter één, die hij vertrouwde: dat was ouwe Trijn. Niemand op de boerderij wist eigenlijk precies te zeggen wanneer zij voor 't eerst haar wekelijksch bezoek was begonnen. Ook wist niemand hoe zij verder heette dan: Trijn, of waar zij eigenlijk vandaan kwam. Trijn had, de vaste gewoonte barer kornuiten getrouw, 't zelf nooit verteld. En was er soms een nieuwsgierige nieuwe meid of knecht op de „plaats" gekomen, die haar in die richting poogde uit te hooren, dan was ze altijd zoo handig geweest het ge sprek op een ander onderwerp te brengen, zoodat de vrager nimmer een afdoend antwoord had ont- vangen. Zoo had dus ouwe Trijn, zooals ze was en men haar kende, zich een zeker burgerrecht ver worven op de boerderij van Huigehs. Toch had de baas er niet erg veel mee op. toen zé op zekeren keer vroeg om dien nacht op den hooizolder te mogen slapen; maar geweigerd had hij evenmin. Na ver loop van eenigen tijd was het de gewoonte van Trijn om tot den volgenden morgen te blijven. Wanneer ze dan 's morgens wakker werd door 't lawaai van kruiwagens en melkemmers, stond ze op en werd binnen geroepen om zich te goed te doen aan een stevig ontbijt, waarna ze haars weegs. ging. De gulle vriendelijkheid, die ouwe Trijn zoo al eenige, jaren had ondervonden, stemde haar tot. oprechte dankbaarheid. Maar hoe moest zij die toonen? Op zekeren dag, toen ze bij de knechts en meiden een bakje „troost" zat te drinken, zei ze zonder eenige aanleiding: „Baas Huigens, als ik hier in jouw huis kom te sterven, dan ben jij mijn eenige erfgenaam." De heele kring proestte het uit in smakelijk gelach; de boer zelf de nieuwbakken erfgenaam niet 't minst! „En," zei Huigens, „wat. zou ik dan wel van jou erven, ouwe Trijn?" Ze keek hem scherp aan met haar oude, vochtige oogjes en antwoordde: „Dezen zwarten rok, dien ik altijd aanheb, kun je dan als je eigendom beschouwen." Nu was 't lachen, vooral van 't jonge volk, niet meer te bedaren, totdat ieder weer aan z'n werk ging. Buiten, in klompen- liok, zei de oudste knecht nog tot de anderen: „Stel je voor, zeg, ik zie den baas al loopen achter de koeien met dien ouwen rok van Trijn aan. Ik denk dat. 't heele dorp in opschudding zou komen!" Over 1 gezegde van Trijn werd verder niet meer gesproken. Ze bleef trouw elke weck een nacht in het hooi logeeren. 't Was intusschen reeds diep in den herfst van dat jaar geworden. Als altijd was '1 vaak nat en koud weer. Weer was het Donderdagmiddag en ouwe Trijn stapte de laan op van de boerderij, liep achterom naar 't achterhuis en werd als steeds op warm drin ken en eten onthaald. Ze zou ook dien nacht weer haar oude plaatsje op den hooizolder innemen. Alles ging zooals voorheen er deden zich geen bijzonderheden voor. Maar den volgenden morgen vroeg de boer aan de mei den: „Hebben jullie Trijn weg zien gaan? Ik heb ei niets van bemerkt." Neen. niemand had haar weg zien gaan, ofschoon 't reed- lang over haar gewonen tijd was. Eén van de knechts, die er over hoorde praten, ging, als door een voor gevoel gedreven, eens op den hooizolder kijken. Zou ouwe Trijn soms plotseling gestorven zijn? En inder daad, daar lag zij. half onder 't. hooi bedolven. Maar ze leefde nog. Toen ze den knecht hoorde ko men. sloeg ze haar oogen op en zei met zwakke stem. dat ze zich erg ziek ge voelde en of ze wat mocht te drinken hebben. De knecht, wel wat ont daan door haar vertrok ken gezicht, snelde naar beneden. Binnen twee minuten wist ieder op de boerderij dat ouwe Trijn ziek op den hooizolder lag. Wat nu te doen? Ze was. ondanks haar beroep, toch een mensch als ieder ander. Allen hadden deze gedach te, maar niemand durfdi voor haar bij den boei opkomen. Boer Huigens begreep de situatie zelf heel goed Hij gaf den meiden op dracht, de niet gebruikte bedstee in 't achterhuis in orde temaken. Hij zelf zon intusschen, met behulp van den oudsten knecht, Trijn van den zolder halen. Een half uur later lag Trijn. mogelijk voor 't eerst van haar leven, in een frisch bed met hagelwitte lakens. Huigens was geen man om halve dingen te doen. Hij ging op de fiets naar den dorpsdokter en vertelde daar, hoe de zaken stonden. Spoedig snorde de doktersauto het erf op. Toen hij ouwe Trijn gezien en onder vraagd had, sprak hij liaar wat moed in en beloofde medicijnen te laten brengen. Buiten gekomen, ver telde ïiij aan Huigens, dat Trijn door een lichte be roerte getroffen was en dat er waarschijnlijk gevaar lijker zouden volgen. Daarom had hij voor haar niet veel hoop meer. Na eenige dagen, waarin Trijn niets at en weinig dronk, lag ze op een morgen dood in bed. Ouwe Trijn had de laatste aanlegplaats van haar leven bereikt. Allen op de boerderij voelden het tragische van liaar sterven te midden van vreemden. Huigens liet haar, op zijn kosten, eenvoudig begra ven op de stille rustplaats achter de kerk. Was hier mee de geschiedenis van ouwe Trijn voor altijd af gesloten? Neen, nog niet lieelemaal. 't Bed, waarop zij was gestorven, moest nog worden opgeruimd. Toen de oudste dienstbode hiermee klaar was. vroeg ze: „Wat moet er met dat hoopje kleeren van Trijn gebeuren?" „,1a, dat is waar ook," sprak Huigens, „dien ouwen rok van Trijn heb ik geërfd, maar ik doe hem aan jou over op voorwaarde dat je hem dadelijk aantrekt. „Bah," zei de meid, „ik dank je lekker voor zooiets. Ik weet er wel raad op." Ze liep naar de schuur en kwam terug met een mestriek, pikte daarmee t. hoopje vodden op dat eens Trijn's toilet geweest was en stopte 't in den mesthoop achter den koestal. Ouwe Trijn was in enkele weken van 1 tooneel verdwenen. In 't voorjaar daarop werd. als altijd. A u ii II-- liK 1> It'll lie de groote berg mest van den wintersclien tijd over 't land gebracht, 't Meeste was reeds weggereden. Op een middag, vlak na één uur, was een knecht bezig, weer een wagen mest te laden. Wat voor rommel zit hier toch onder," dacht hij, „ik trek m'n armen nog uit 't lid." Na nog een paar scheppen te hebben gedaan, ziet hij opeens iets blinken in den mest. Hij raapt het op. veegt het wat af aan zijn vuile werkbroek en ziet tot zijn verbazing, dat het een gouden tientje is. Schuchter kijkt hij om zich heen en stopt het in z'n zak. Hij begint weer te wer ken, blijft weer haken met de riek aan lange flarden. Maar nu, na een paar stevige rukken, staart hij stom verbaasd in de door hem gegraven kuil. Gouden tien tjes! twee vijf nee. wel vijftig! Dat kan en durft hij niet. te verbergen. Haastig snelt hij 't achterhuis door naar binnen. Baas Huigens doet in z'n leuningstoel zijn mid dagdutje. „Baas. baas," roept hij ontsteld, „je mag wel gauw komen kijken, de heele mestput zit vol gou den tientjes." Huigens kijkt verbluft en ongeloovig naar dien vreemden boodschapper. „Kerel, je bent toch niet dronken, hoop ik. of wil je me d'r tussclien nemen?" Maar hij ziet. dat 't ernst is. Half onwillig en tegen sputterend gaat hij mee. Inderdaad, 't wemelt van de gouden tientjes! Zorgvuldig worden ze uit den mest gezocht, gewasschen en in rijen op de tafel gelegd, 't Was de moeite waard! Er waren er honderd vierendertig! Hoe ze daar kwamen? Ouwe Trijn had ze. tijdens haar zwervend leven, in haar zwarten rok genaaid!

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 5