LUCHTIGE LIEFDE
Een
verhaal uit Zuid'Holland
door B. Stroman
MET ILLUSTRATIES VAN H. GIESEN
Een dorp is maar een dorp. Zoo'n uitlating kan
gedaan worden met onwelwillende laatdun
kendheid, maar je kunt het even goed ge
laten zeggen, zooals de schepselen, die in
de knel zijn geraakt, verzuchten: „Een mensch is
maar een mensch." Hoe je het ook keert of wendt,
een dorp. dat is een klusje huizen om een kerk. De
kerk is nummer één, want vraag nu maar eens den
weg in een polder of in een heuvelland, men zal u
altijd zeggen: „Daar ligt Dinges" en dan wijzen ze
naar een torenspits.
Dus: een kerk en een klusje huizen. De gezindheid
van het dorp kan je aflezen van den windwijzer. Een
haan is protestant, een kruis is katholiek. Dat klopt
wel zoo ten naastebij. De welstand valt te recon-
strueeren uit de huizen der dorpsnotabelen. Want als
de notaris in een groot huis woont, dan geven de
boeren uit den omtrek daar gewoonlijk wel aanleiding
toe. Het huis van den burgemeester is meestal weinig
zeggend. Een dorpsburgemeester is menigmaal een
beginnend burgemeester en het is nu eenmaal
gemeenlijk zoo: velen van ons zijn klein begonnen.
Het gemeentehuis is doorgaans een probleem. Het
kan pralen met vergane glorie, het kan ook beleeren
met smartelijke zuinigheid. En dan heb je nog het
huis van den dokter. Dat is weer een ding op zichzelf.
Als de dokter de kunst verstaat om de verworven
heden van de jongste wetenschap te hullen in het
gewaad van de periode der aderlatingen en zenuw
zinkings, dan loopt hij de kans gevierd binnen te
loopen met het voorschrijven van asperine onder het
mom van „ten minste zoo goed als bloedzuigers,
alleen niet zoo omslachtig". Want welke boer is
bestand tegen het argument: „Wat doet de veearts
met je beesten?" Maar toch: een doktershuis is een
ding op zichzelf: dat is niet openhartig. Nee, je ziet
meer aan den dokter zelf dan aan zijn huis. Als de
dokter er uitziet om hem je laatsten cent te geven,
dan kan je er zeker van zijn, dat ie aardig zijn
schaapjes op het droge aan het halen is. Een goed
gekleede dokter bezit geen kale luis.
Laten we de kerk met haar pastorie in het midden
laten. Daarover oordeelt het dorp zelf en daar
hebben de vreemden niets mee te maken. Maar
behalve de dokter en de notaris kunnen er nog
andere lieden zijn, die er warmpjes bij zitten en wien
het een soort maatschappelijke behoefte is om daar
rond voor uit te komen. Er kunnen in een dorp
fabrikanten wonen, die het noodig oordeelen om den
geringen omvang van hun bedrijf in evenwicht te
houden met den maatschappelijkeri welstand van
hun gezin door een kast van een huis te bewonen.
En net als de dokter een aparten ingang heeft voor
zijn „praktijk", zoo hebben deze lieden een aparten
toegang voor leveranciers.
En dan heb je nog de schatrijke boeren, maar daar
praten we niet over, dat is het onomstreden voorrecht
van het dorp.
Een dorp is dus een kerk en een klusje huizen. In
ons dorp staat de kerk aan den rand van het dorp,
omdat het uit goedmoedige halsstarrigheid is scheef
gegroeid. Daar kan niemand iets aan doen, behalve
de voorvader van één boer, die zijn land niet kwijt
wilde. En dat land grensde aan de noordzijde van
het kerkhof. Daarom is daar een ruim uitzicht over
den polder gebleven en met dat uitzicht troosten de
dorpelingen zich nu sinds jaar en dag gedwee op
hun Zondagsche wandelingen. Niet dat ze ooit één
blik aan de wijde verten spendeeren, ze zouden er
maar duizelig van worden. Ze weten, dat als ze achter
het kerkhof het smalle pad afloopen, ze de ruimte
om zich heen hebben. Dat is hun meer da.11 genoeg.
En overigens, geef hun de ruimte.
Het huis van den dokter is groot en kolossaal.
Het staat recht tegenover de kerk. Het huis van den
notaris is somber en breed. Het staat tegenover het
gemeentehuis. Dat is maar goed, want nu kan je het
gemeentehuis ten minste vinden. Pal tegenover den
notaris staat een aanplakbord en daarachter heb je
't gemeentehuis. De notaris woont
in het huis, waar heel vroeger de
burgemeester woonde, maar die
burgemeester was veel meer jonk
heer dan burgemeester. De te
genwoordige burgemeester woont
tegenover de schooien daar woonde,
toen de jonkheer nog burgemeester
was, de bovenmeester. Vandaag den
dag woont de bovenmeester in een
van die nieuwe huisjes aan den rand
van het dorp. De vroegere boven
meester schreed den dijk over, van
zijn woning naar zijn school en
van school naar zijn woning. De
tegenwoordige fietst heen en weer.
Er is in den loop der jaren in het
dorp het een en ander verscho
ven. Al is dan het dorps vermogen
geenszins gedaald, want dat wordt
nog altijd in hoofdsom bepaald
door de boerderijen binnen de zeer
uitgestrekte gemeente, de wel
stand der notabelen heeft hen tot
een vertraagd stuivertjewisselen
genoopt. Voor de rest is het een
gezellig dorp. Wel geen dorp om
nu eens met vacantie heen te gaan,
maar echt zoo'n dorp om eens op
een zomerschen middag doorheen
te fietsen.
In dat dorp woont nu al van
haar prilste jeugd Marrigje van den
meubelfabrikant. Ze woont in dat
groote, koele huis achter de kerk,
waarin vroeger jaren de dijkgraaf
woonde. Je ziet 't liet huis nog altijd aan, dat
er macht van is uitgegaan. Wie maar iets van
'n Zuld-Hollandsch dorp afweet, ziet dat aan het
schilderwerk. De pa van Marrigje heeft dat goed
begrepen, want al neemt hij het nu niet met
alles zoo nauw, op het schilderwerk van z'n huis is hij
nauwgezetter nog dan op zijn loonstaten. En dat wil
wat zeggen. Marrigje begrijpt er ook wel iets van,
want ze zegt altijd tegen vrienden of vriendinnen,
die haar uit de stad willen komen bezoeken in de
wildernis: „Als je 'n huis ziet met bordjes „Pas op
de verf" eraan, dan ben je terecht. Overal anders
bij ons in het dorp zie je „Pas op den hond", bij ons
„Pas op de verf"."
Toen Marrigje nog een heel klein meisje was,
speelde ze met de kinderen uit het dorp. In het dorp
weten ze het nog wel, maar Marrigje is het al lang
vergeten. Trouwens ze weten alleen in het dorp nog
maar, dat ze Marrigje heet, want ze heet thuis al lang
Mary en onder liaar vrienden wordt ze de Majoor
genoemd. Dat zit zoo: Toen Marrigje zoo'n jaar of
zestien was, regeerde ze zoo'n beetje de boerderij, die
haar vader verpacht had. Dat wil zeggende boer
deed, zooals hij het gewend was, maar eiken dag
kwam de jonge juffrouw op het erf en ze deelde er
haar lakens uit. Eerst had de, vrouw van den boei
er zich'aan geërgerd, maar toen ze wel merkte, dat
haar gezag niet werd aangetast, omdat de baas voet
bij stuk hield, al liet hij liet voorkomen, of hij zijn
ooren naar de jonge juffrouw liet hangen, had ze er
vrede mee. De knechts en de meiden vonden liet eerst
malligheid, maar ook zij merkten al gauw. dat de
baas kalm zijn eigen gang ging en dat er niets ver
anderde, hoeveel de juffrouw ook .commandeerde.
„Iedere gek het zijn gebrek," zei de baas, en
daarmee was voor liem het probleem uit.
Maar Mary praatte honderd uit over haar boerderij,
ze blufte tegen haar steedsche vrienden en vriendin
nen met haar kennis omtrent de beesten en 't kaas
maken en daarom zei er een op een goeden dag:
„Majoor Frans bestiert het bedrijf". Van toen af
heette ze de Majoor en ze kon er niet meer afkomen.
Zoo langzamerhand is ze er aan gewend en nu ze
haar boerderijbevlieging
al langweer kwijt is, moet
ze er nog altijd aan wor
den herinnerd door haar
bijnaam. Trouwens Marrig
je is in de twee jaar, die
haar van het boersche leven
en haar huidige steedsche
belangstelling scheiden,
aanzienlijk veranderd. Er
is sindsdien iets gebeurd in
haar leven. En niet minder
in het dorpsleven.
Zoowat anderhalf jaar
geleden is er een nieuwe
gemeentesecretaris geko
men, '11 jong meester in de
rechtenVant eerste oogen -
blik af, dat de gemeente
secretaris bij Marrigje's pa
en ma zijn opwachting
kwam maken, was Marrig
je zich bewust geworden
van haar innerlijke onze
kerheid. Ze was wel altijd
uiterlijk erg kordaat; de
mensehen in 't dorp zeiden
van haar: „De juffrouw-
weet, wat ze wil," en de
mensclien in de stad von
den haar „energiek", maar
ze begrepen geen van al
len, dat ze heefenaal van
binnen altijd maar weifelde.
En nu was me daar op
een Zondagmiddag dat
nieuwe broekje gekomen
en hij had heel het huis op
stelten gezet. Hoe't gegaan
was, zou ze waarachtig niet
meer weten. Toen hij bin
nenkwam, was baareerste
gedachte: Hu, wat een
kwallerig kereltjeEn
toen hij er een kwartier
was, had heel het gezin
zitten lachen, zooals ze nog
zelden gelachen hadden.
En waarom? Ze zou het
niet kunnen navertellen.
Hij was sportvlieger en hij had een verhaal gedaan
over z'n eerste vlucht, zoo krankzinnig, dat je het
niet gelooven kon. Zijn instructeur had hem het
leven gered en dien dag vierde hij nu als zijn heele-
maal eigen verjaardag. Marrigje had er niets van
begrepen, maar toen hij wegging, zeiden ze jij en jou
tegen elkaar en zelfs pa en ma vonden het niet gek.
In het dorp vonden ze het des te idioter. „Dat
steekt nie recht," zeiden ze 's avonds aan den dijk.
„De nieuwe secretaris is te los." En toch, als hij
voorbijkwam en na een week iedereen vlot bij den
naam groette, waren ze wel gevleid. Maar dat hij
zoo mirakels hard met z'n auto door het dorp reed,
konden ze hem niet vergeven. In de eerste plaats was
er nog nooit een gemeentesecretaris met fen auto op
het dorp geweest en in de tweede plaats kon hij de
schoolkinderen wel morsdood rijden. Maar de school
kinderen hingen na twee weken als klitten aan zijn
wagentje, hij gooide het achterbankje open en dan
klom de jeugd er in. Hij reed ze naar huis en hoe
harder liet ging, hoe luider de jeugd schreeuwde.
Hij reed de kinderen naar huis en hoe verder ze den
polder in woonden, hoe mooier hij het vond. Zoo
leerde hij gelijk de boeren kennen.
Ze waren stug, maar op den duur vielen ze best
mee. „Als je me jong niet doodrijdt, ga je je gang
maar," zeiden de boeren. Maar als hij weg was,
scholden ze op dien gek van een secretaris. Op de
markt in de stad is de secretaris langen tijd het
onderwerp van de oafógesprekken geweest. Toen ze
er achter kwamen, dat het jongmensch vliegen
leerde, was het geklets heelemaal niet meer van de
lucht, maar thuis zeiden de boeren„Hij mot liet zelf
weten, astie dood wil vallen, astie maar niet op mijn
heesten valt."
De secretaris vond het uiterst amusant in zijn
nieuwe gemeente. „Het zijn menschen waar best mee
te praten valt," zei hij tegen zijn vrienden. „Ze zitten
aan hun grond vast, je scheurt ze niet los. Maar het
is goed slag." Ilij had er eerst geweldig tegen op
gezien 0111 te gaan leven tusschen slooten en weiden,
koeien en varkens, met misschien een mensch er
tusschen, maar zijn eerste visite bij den meubel-
Marrigje van den meubelfabrikant.