lanet^j
achter
huis van zijn liefje. Want nu was er heel wat te
bepraten aan den dijk. „De secretaris en de dochter
van den meubelfabrikant zijn het eens." „Het is
schande, zooals die kerel daar rondvliegt door de
lucht. Het is den hemel verzoeken." De meubel
fabrikant had het ook gezien. Ze waren hem uit zijn
kantoor komen halen: „Meneer, kom nou ereis kijken,
d'r is er een aan het kopje-duikelen." En hij had
gekeken. Hij had z'n hart vastgehouden en hij had
het geweldig gevonden. „Dié kpaap kan vliegen!"
zei hij, en toen ze hem later kwamen vertellen, dat
het de secretaris was geweest, die naar zijn dochter
kwam zwaaien, had hij gezegd„Die vent is krank
zinnig." En toch had hij er in zijn hart eerlijk
bewondering voor.
Een paar dagen later zat hij met de moeilijkheid.
De secretaris had Marrigje gevraagd, of ze nu eens
meeging: „Zal ik het aan je vader vragen? Samen
hoog boven de stad, boven de weilanden en boven
het dorp. Samen, heelemaal alleen met z'n tweeën
in den hemel. Jij en ik?"
„Mag vast niet," had Marrigje gezegd, en
fff ze popelde om zoo vrij door de lucht te
zwieren met Rob. Rob en zij als vogels
zoo uitgelaten, vrij en vroolijk in een
I blauwe lucht en beneden het kleine dorp
fff en de lange, platte weiden en de kleine stad.
„Ik ga het vanavond vragen, dan gaan
we overmorgen."
Zoo bijster vlot was de toestemming niet
verkregen. Ma hield haar hart vast. Pa
vond het eigenlijk wel mooi: een dochter,
die vloog. Na lang praten had pa ja gezegd,
j maar: „Voorzichtig, geen gekke toeren."
I Haast had hij gezegd„Niet te hoog," maar
daar zag hij bijtijds het belachelijke van in.
Met het autootje waren ze samen naar het
vliegveld gesuisd en toen Marrigje voor het
vliegtuigje stond, was ze echt een beetje
bang geworden. Ze kreeg een warmen
overall aan en een vliegkap op het hoofd.
In de kap zaten koptelefoontjes. „Dan
kunnen we nog wat babbelen samen," zei
Rob.
Ze durfde het niet laten merken, maar dat
gedaver van den motor, dat dwars door je
hoofd ging, stelde haar allesbehalve gerust.
Straks zou het wel beter gaan. Als ze
maar eenmaal los waren. Toen ze opstegen
en het gras schuin onder hen wegzakte,
moest ze even haar adem inhouden. Ze
kneep in haar handen, sloot haar oogën
en toen hoorde ze opeens onder den donder
van den motor Rob's stem: „Hoe vind je
't?" Ze opende haar oogen en daar lag
heel de stad beneden haar. „Heerlijk!" riep
ze. „Verrukkelijk!" Ze vlogen samen boven
de aarde en boven hen de smettelooze
hemel. Achter de stad lagen de landen. De
stad schoof onder hen weg, de reepen land
gleden naar hen toe. „Wat is dat, heerlijk!"
riep ze.
„Zou je zoo met me door willen vliegen?"
„Om nooit meer op te houden."
„En als ik eens niet ophield?"
„Heerlijk!"
Het dorp kwam op hen aangegleden.
De toren stond als een priem in het groen
van de weiden. De «huisjes lagen wat
rommelig tegen het kerkhof aan. Een
handvol pepernoten.
„Kijk eens, het dorp!"
„Ja, ons dorp."
„Zouden ze ons zien?"
„We gaan kijken."
En daar klapten opeens de weiden voor
haar omhoog. Het lieele dorp rende haar
tegemoet.
„Niet doen, Rob!" riep ze.
„Kijk, ze zwaaien."
Daar stonden ze op het land, bp den dijk
en achter de kerk en zwaaiden hen toe.
Rob trok het vliegtuigje op en nu viel de
wereld langzaam onder hen weg.
„Zou je nog hooger willen?"
„Met jou wel."
„En alleen?"
„Nooit!"
„Waar wil je heen?"
„Overal!"
„Mary!"
„Rob!"
„Hou je van me?"
„Ja!" juichte Marrigje, en tegelijkertijd dook het
vliegtuig gierend naar beneden. De vleugels sloegen
een scherpen hoek in de ruimte.
„Een wals door den hemel!" riep Rob.
„Zalig!" hjjgde Mary.
En beneden stonden de mensclien, haar vader en
moeder, de burgemeester, de boeren en allen uit het
dorp. En ze zagen de duikelende machine en ze
wisten, dat er twee van het dorp zoo dol door de lucht
tolden. Plotseling raasde het vliegtuigje recht op
het dorp aan. Als een stip was het opeens uit den
blauwen hemel komen tuimelen. Recht op de kerk
ging het af en even er boven schoot het weer ronkend
en gierend omhoog. Hooger en hooger. Tot het
verdween in het smetteloos blauw van den hemel.
Minutenlang hoorden zij nog het zoemen van den
motor, maar zij hoorden niet, dat Rob zei:
„Straks praat ik met je vader."
En Mary juichte: „Durf je?"
„Met jou durf ik alles," riep Rob, en hij raasde
uit de ijle hoogte recht op het vliegveld aan.
Daar stonden
het
en
zwaaiden
autorijden met den
secretaris. De zon
ging al onder, toen
ze weer thuis was,
en toen was het
heelemaal zoo erg
geweest.
Op een dag heeft
ze het hem bekend
en hij zei: „Eén
remedie is er: je
moet gaan vlie
gen. Ga je mee?
De wereld eens
van boven bekijken.
Dan gaan we boven
je huis vliegen."
„Zou dat kun
nen?" had ze ge
roepen. „Kan je al
zoo goed vliegen?"
„Ik heb net twee
maanden mijn bre
vet. Zal ik je
ouders vragen, of
je mee mag?"
„Ja, doe je het?"
„Weet je wat, ik
zal eerst eens over
komen vliegen, dan
zien ze, wat ik er van terecht breng."
Zoo was het gebeurd. Op een middag kwam er een
eendekkertje aangesnord over de polders, boven de
kerk en het klusje huizen. De boeren op het land
keken omhoog, omdat het ding zoo laag vloog. En
toen ze keken, zagen ze een man zwaaien. De vlieg
machine draaide maar rond boven het dorp. En laag
•dat het ging, laag! Die kerel leek wel gek. De
beesten werden er dol van. De koeien renden met de
staarten omhoog door het land, de knechts konden
de paarden niet houden. En die idioot in de lucht
bleef maar doorrazen. Hij scheerde de spits haast
van den toren. Telkens maar op en neer, een wijde
bocht en weer naar beneden, recht op de kerk af.
Achter de kerk in den grooten tuin van het koele
huis met de wit geschilderde raamlijsten stond een
jong meisje in een luchtig zomerjurkje te springen, te
juichen en te wuiven. Je kon het van het land af zien.
De inenschen op het land zagen het en de menschen
in het dorp vermoedden het al. Daar vloog de secre
taris en hij vloog als een vlieg om den honing om het