En telkens wanneer zij de
haven in liepen,
Was 't eerst wat zij zagen,
de reeders, die riepen:
Rotterdammers zijn gist'ren
al binnengevaren
Met ruimen vol baring. Wie
kan dat verklaren?
En jullie bebt zeker weer
ruimen vol steenen.
Waar moet dat, in 's hemels
naam, schippers, nu benen?"
De visschers, zij riepen, spin
nijdig: „Verdikkie!
Wij kennen de golven toch
ook 'op een prikkie!
Als dat maar geen werk van
den duivel is.
Dan is het met ons en de
vissehenj mis.
Want heeft hij toevallig een
beetje de pee in,
Dan gaat er geen schip met
Schiedammers meer zee in."
Zoo peinsden de visscherlui dagen en nachten.
Hadden zeenimfen 't bar op hun lioupen ge
kregen?
Of was vader Keptunus verhuisd met zijn zegen?
Maar zelfs als dit waar was, haast niet te gelooven.
Wie had dan die steenen in de netten geschoven?
De een of de andere machtige geest,
Die nu vijand en vroeger een vriend was geweest
't Bleef raden, maar d'oplossing kon niemand
zeggen.
Bleef 't feit, dat zij 't bijltj'er bij neer moesten
leggen.
Ten einde raad hesehen zij treurig de zeilen;
Voor 't eerst was 't niet noodig het dek op te
dweilen.
Zoo voeren zij moedeloos t'rug naar Schiedam,
Waar nimmer een vloot, zoo verslagen, aankwam.
Wat zouden de reeders bij aankomst wel zeggen?
De vloot kon slechts steen op de liavenka leggen.
Wie hunner zou 't vreemde vertelsel gelooven?
Zij zouden vast zeggen: „Zeg, zijn jullie boven
Je biertje of grogje daar ginder geweest?"
Neen, deze terugreis was zeker geen feest.
Voorbij was de tijd van de trotsche visioenen.
Van tonnen vol haringen, echt om te zoenen.
Voorbij was de tijd van de vettige kinnen.
Wat moesten zij nu in de toekomst beginnen?
Wanneer het zoo bleef met de vangst, liep het mis.
Waarom gaf de zee hun nu steenen voor viseh?
Zoo peinsden de visscherlui, dagen en nachten,
Terwijl zij hun scheepjes weer huiswaarts heen
brachten.
En als zij daar zielig en moedeloos kwamen,
Schrokken zij toch, toen zij spoedig vernamen,
Dat 'n dag van te voren Rotterdams schepen
Zich boordevol visch naar de stad lieten sleepen.
Nog nooit had de vloot der naburige stad
Zoo'n voorspoedigo, vischrijke reize gehad.
't Geluk was gekeerd, Schiedam had verloren,
De visch, zij had nu Rotterdam uitverkoren.
Want iedere reis, dat Schiedammers de netten
Aan bakboord of stuurboord de golven in zetten,
Verwachtten zij weer, dat de zilveren droomen
Van glinst'rende visschen terug zouden komen.
Maar neen, hoor, steeds wéér zat het net vol met
steenen
En voeren zij vischloos naar huis toe weer henen.
Zij sloegen met spijkers de deur van haar huis dicht
En riepen: „Nou weten wij vast dat je thuis ligt.
Als wij met de schuiten het zeegat uitgaan."
Zelfs lieten zij er ook nog een schildwacht voor staan.
Toen gingen dé Visschers weer lustig uit varen,
Om weder, als vroeger, de schatten te garen
Uit de deinende golven der
machtige zee.
Nu kon immers zeker de
heks niet meer mee
Om steen in de kost'lijke
netten te smijten:
Verdikkie, wat zou dat
het duivelseh wijf spijten.
Zij kon nu geen kwaad
doen, de ban was gebroken,
Schiedam bleef niet langer
van haring verstoken.
Helaas, het werd anders,
weer vingen zij steenen
En voer Rotterdam met
de haringen henen.
Woedend keerden zij huis
waarts; eerst wilden zij
weten,
Of de post voor de deur soms
zijn plicht was vergeten.
Maar deze bezwoer, bij laag
en bij hoog:
„De heele reis lang hield
'k het huis in het oog.
Want op 't zelfde moment
riep de heks voor de
ramen
De voordeur, ik had haar elk uur in de gaten;
Ik zog je, de heks hoeft haar huis niet verlaten."
Zij moosten 't gelooven, de man deed zijn plicht.
Zelf zagen zij 't ook: de deur zat nog dicht.
„Een achterdeur dan?" riep een van de mannen.
„Een raam waar zij uit kan, een gat in de pannen?
Kom, laten -wij schielijk naar zooiets gaan zoeken!"
Zij togen aan 't werk; in gaten en hoeken
Zochten zij samen naar spleten en gaten.
Waardoor 't booze wijf toch haar huis kon verlaten.
En eindelijk riep een der visschers: „Gevonden
Do heele troep schreeuwde toen opgewonden
„Heh jij het ontdekt of is 't maar een praatje?"
Schiedam zat een week of
wat knap in de war
En Rotterdams visschers,
zij vingen, 't was bar!
Zij lachten Schiedam en zijn
zeelui braaf uit
Wanneer zij voorbijvoeren,
zwaar van den buit.
Zoo gul had de zee zelfs
Schiedam nooit gegeven.
Hoe kon het bestaan! En
een ijsehjk beven
Beving onze visschers voor
't lot dat hun wachtte,
Als de haring nog langer hun netten verachtte;
Tot een van de schippers een vischhaak in twee brak,
Terwijl hij een stukkie tabak in zijn mond stak.
En zei; „Kameraden, 't is nit- met die grappen,
Wie ons zoo de das aandoet, moeten wij snappen.
Vannacht heb 'k gedroomd, dat de licks van
Schiedam
Ons de kost'lijke visch uit de netten wegnam!"
„Natuurlijk!" zoo riepen de visschers verbolgen,
„De heks van Schiedam is ons aan liet vervolgen.
Die dekselsche oude, verwaterde tante
Is vast van den duivel een trouwe gezante.
Zij maakte ons arm en hielp Rotterdam spekken,
Maar wij bullen de kracht van die dame wel nekken."
...,er ook nog een schildwacht voor staan.
„Neen, hier in de ruit zit een speldeknop-gaatje."
En waarlijk, zij zagen het gat in de ruit.
„Hoera, heks, nu is al jouw duivelseh werk uit!"
Snel namen zij 'n pleister en plakten die stevig
Op 't gat van de ruit, toen schrokken zij hevig,
W ant op 't zelfde moment riep de heks voor de ramen,
Dat zij zoo haar 't contact met den duivel ontnamen.
Dat lileek zoo te wezen, al vond 't geen verklaring,
Schiedam ving vanaf deze stonde weer haring.