BEURT OM BEURT Een verhaal van W. W. JACOBS: H. GIESEN Vier paar handen deponeerden Bandelier in het midden van het bed „We moesten je maar naar bed zien te krijgen," zei de laatste, terwijl hij opstond en zijn knieën afklopte. Kees Bandelier, die nu languit op den vloer lag, knikte instemmend en stuurde zijn vrouw uit om een paar stevige buren te halen. Een van hen was meubeltranspor teur van beroep en halverwege de nauwe trap moest het slachtoffer hem er met na druk aan herinneren, dat ie een Hol- landschen werkman en geen piano ver sjouwde. Vier paar handen deponeer den Bandelier met wiskundige zekerheid in het midden van het bed. „Hij ziet er niet naar uit, dat ie veel mankeert," merkte een van de vrien delijke helpers op. „Dat kun je nooit weten met zóó'n fiselemie," beweerde de verhuizer. „Als je 't mij vraagt, had ie altijd nogal 'u f lorissanten snoet. En dat heeft ie nóg. Hij lachte nog half, toen we 'm de trap opsjorden." „Je bent 'n gemeene leuge naar," zei Kees Bandelier, zijn oogen openend. „Ook goed, maat." antwoordde de verhuizer gemoedelijk. „Je mot niet zoo gauw aandoenlijk we zen. We zullen er vast geen herrie over schoppen. Ik zeg maar zoo: jij houdt je taai. Waar voel je pijn?" „Overal," zei Kees kortaf. Zijn buren bekeken hem met oogen vol sympathie en gingen dan, met den verhuizer voorop, op hun teenen de kamer af. Ook de dokter vertrok, na nog enkele voorschriften gege- LLUSTR ATIES Achter 't raamgordijn verdekt opgesteld, keek juffrouw Bandelier met verbazing en onrust naar de taxi, die zooeven voor haar deur gestopt had. I)e chauffeur had zich achter 't stuur uitgewerkt, maakte het portier open en bleef er naast staan, met één hand uitgestoken, gereed om zijn hulp te verleenen, als dat noodig mocht zijn. Eerst kwam er uit het voertuig een vreemdeling voor den dag, die, met zijn rug naar juffrouw Bandelier gekeerd, met het een of ander binnen in den auto scheen te worstelen. Hij schikte een bungelende hand om zijn nek en, wankelend onder zijn last, stapte hij achteruit om niemand minder dan den heer Bande lier bij te staan, die zijn anderen arm om den hals van een derden man hield gestrengeld. In een wip was juffrouw Bandelier bij de voordeur. „O, Kees, Kees dan toch!" snikte zij beschaamd. „En dat nog wel op klaarlichten dag!" Kees Bandelier richtte met een ruk zijn hoofd op en opende zijn mond; zijn hoofd zonk evenwel weer omlaag en hij lag nu als eeu levenlooze last in den greep van zijn helpers. „Hij is doodnucliter, dame," zei een der beide mannen tegen juffrouw Bandelier. Een diep gegrom uit Bandelier's keel bevestigde deze uitspraak. „Maar wat is er dón gebeurd?" vroeg zijn vrouw angstig. „Niks dan 'n brokje auto-ongeluk," zei een der onbekenden. „Twee autobussen botsten tegen me kaar en laat hij nou net in den eenen zitten, die den liardsten kanjer kreeg." Terwijl zijn voeten hem machteloos achterna sleepten, werd Bandelier over zijn eigen drempel getorst en voorzichtig op de sofa neergevlijd. „Al de andere slachtoffers zijn op hun eigen beenen naar huis getippeld," zei de eene vreemde ling met een tikje verwijt in zijn stem. „Maar uw man zei, dat ie geen voet verzetten kon en naar een ziekenhuis wou ie niet." „Ik wenschte thuis te sterven," zei het slachtoffer vol gevoel. „Ik moet er niets van hebben om in zoo'n ziekenhuis vóór en na mijn dood geopereerd te worden." De twee hulpvaardigen bezagen hem eens van top tot teen; toen keken zij elkander aan, tamelijk onbewogen. „Ik. ik kan niet tegen ziekenhuizen," hakkelde Bandelier verder; „ik wil door mijn eigen dokter behandeld worden." „De busmaatschappij zal natuurlijk de dokters rekening betalen," zei een der vreemdelingen tegen juffrouw Bandelier, „of misschien stuurt ze haar eigen dokter. Ik denk dat uw man morgen wel weer opgeknapt zal zijn." „Dat hoop ik ook," verklaarde Kees Bandelier, „maar gelooven doe ik 't op geen stukken na. Dank je beleefd voor 't thuisbrengen." Hij sloot uitgeput zijn oogen en hield ze dicht, tot de mannen het huis verlaten hadden. „Kun je niet opstaan, kun je niet loopen. Kees?" vroeg de bedroefde juffrouw Bandelier. Haar man schudde ontkennend zijn hoofd. „Je moest den dokter maar halen," zei hij*langzaam. „Dien nieuwen, hier vlak om den hoek." „Maar. begon zijn vrouw. „Pas op, dat ik niet overeind kom." dreigde de vergeetachtige patiënt, „dan zul je d'r van lusten!" „0, ik dacht...." zei zijn vrouw, niet zonder aangename verrassing. Kees Bandelier richtte zich van de sofa op en schudde dreigend zijn vuist tegen haai'. Toen, alsof hij plotseling weer terugviel in zijn droevige rol, zakte hij achterover en kreunde smartelijker nog dan te voren. Niettegenstaande dit aandoenlijke ver schijnsel, zag zijn vrouw er nu wat opgelucht uit. Haastig schoot zij een mantel aan en verdween. Het onderzoek, dat de jonge medicus instelde, was lang van duur en tamelijk vervelend voor den patiënt maar al huiverde Bandelier menigmaal, hij maakte geen enkel bezwaar. Hij probeerde tevergeefs de bewegingen uit te voeren, die de dokter van hem vroeg, en deed zelfs zijn best om óp te staan, waarbij hij door zijn deskundigen helper ondersteund werd. Maar de zucht tot zelfbehoud ligt in de natuur van den mensch en toen Bandelier's beenen en rug hem smadelijk begaven, zorgde hij er wel voor, dat de dokter hem bijtijds opving. ven te hebben. „Als je morgenvroeg nog niet beter bent," zei hij voor het, laatst, toen hij in het deurgat stond, „moet je maar om den dokter van het ziekenfonds sturen." Kees Bandelier bedankte hem met zwakke stem en lag daarna met een sluwen glimlach op zijn gezicht te luisteren naar zijn vrouw, die een levendig verhaal van het gebeurde opdischte voor het troepje belang stellenden, dat zich aan de voordeur verzameld had. Zij kwam terug, gevolgd door hun naasten buur, Dorus Kaart, die zijn diensten aanbood om Kees te versjouwen, voor het geval hij behoefte had aan frissche lucht, zijn pijp te stoppen en zijn biertje te halen „Maar laat mij je zeggen, man, dat je met een paar dagen weer zoo lekker bent als kip," vervolgde hij. „Je zou er niet zoo goed uitzien, als je 'n zwaren tik gekregen had - kijk me die rooie kleur, die bolle wangen, en. „Toch ben ik er beroerd aan toe," zei het slacht offer van den botsenden autobus verontwaardigd. ,,'t Is mijn rug. die den klap gekregen heeft, en niet mijn gezicht." „Aecoord," grinnikte Dorus Kaart toegefelijk. „Maak je maar niet dik. buurman. En als je rug soms gemasseerd moet worden of je hebt me ergens anders voor noodig. dan klop je maar op den muur." Ifij ging heen alvorens Bandelier een antwoord kon bedenken, dat gepast klonk uit den mond van een invalide en tevens de noodige kracht van uit drukking bezat. Een zondige en laaghart ige begeerte om op te springen en Dorus Kaart de trap af te smijten, maakte zijn gezicht blozender dan ooit. Den volgenden (lag stuurde hij om den „fonds dokter" en in afwachting van diens komst verorberde hij een flink bord havermout en dronk een kop bouillon. Een flesch ricinusolie en een leeg pillendoos je op het nachtkastje gaven een sfeer van „echtheid' aan liet, tooueel. „Ergens pijn?" vroeg de dokter na een onderzoek, waarbij zijn beenige en koude vingers een voorname rol hadden gespeeld. „Niet zoo erg," zei Kees. „Maar 't is net of ik heelemaal geen fut meer heb in mijn rug." „Aha!" merkte de dokter op. „Ik wou vanmorgen probeeren om weer naar mijn werk te gaan," vertelde Kees, „maar warempel, 't

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 4