ging niet ik kon 't bed gewoon niet uitkomen."
„Hij zat toeli zoo verschrikkelijk in den put, die
arme stakker," bevestigde juffrouw Bandelier.
„Hij kan 't echt niet hebben, dat ie ook maar één
dag verzuimen moet. De maatschappij van den
autobus zal.nietwaar, meneer, die zal er toch wel
iets aan doen?"
„Dat is een zaak, waar ik niets mee te. maken heb."
antwoordde de dokter.
Kees Bandelier wachtte tot de man der wetenschap
het huis verlaten had en daarna maakte hij enkele
opmerkingen over de kwestie van de aangezichts-
kleur, die aan pittig Nederlandsch en kracht van
verbeelding niets te wenschen overlieten.
Na het middageten kwam er een tweede bezoeker
een lange man in jacquet, met in zijn linkerhand
een glanzende», zwarten bolhoed, dien hij na een
speurende» blik door de kamer aan een stijl van liet
ledikant ophing.
„Meneer Bandelier?" vroeg hij met een correcte
buiging.
„Dat ben ik," antwoordde Kees zwakjes.
„Ik kom vanwege de autobusmaatschappij Voor
waarts," ging de vreemdeling voort. „Wij hebben
al degenen, die Maandagmiddag na het incident hun
naam en adres hebben achtergelaten, bezocht, en het
verheugt me zeer te kunnen meededen, dat er
niemand ernstig gekwetst is. Niemand."
Meneer Bandelier betuigde tamelijk koel, dat het
hein genoegen deed, zulks te liooren.
,,'t Zou overigens iets als een wonder zijn geweest,
als dat gebeurd was," zei de ander minzaam. „Wilt
u wel gelooven, dat zelfs het lak van de motorkap
niet beschadigd is. De ergste schade blijkt te zijn,
dat er een solide hoed lichtelijk gedeukt is, en ook,
helaas, een paraplustok ernstig geknakt."
Hij boog zich over het bed naar zijn toehoorder
en glimlachte opgewekt. Kees Bandelier keek hem
door zijn halfgesloten oogleden met stil doch wel
sprekend verwijt aan.
„Ik mag niet ontkennen, dat een of twee passa
giers eenigermate, alhoewel in onbctcekenenden
graad, een schokje in hun zenuwgestel hebben onder
gaan," vervolgde de bezoeker nadenkend. „Eén
dame heeft den volgenden dag zelfs het bed moeten
houden. Maar dat maak ik in ieder geval met de
betrokkenen in orde. De maatschappij is in dat
opzicht, zeer coulant en ofschoon daartoe geen wette
lijke verplichting bestaat, biedt zij enkelen van de....
nu ja, de slachtoffers een geschenk van vijftig tot
honderd gulden aan, zoodat die voor de verandering
eens een uitstapje kunnen maken of zich iets van
dien aangenomen aard kunnen veroorloven om hun
zenuwen te kalmeeren."
Kees Bandelier, die met gesloten oogen had
liggen luisteren, opende z
enkel: „O!"
„Aan één heer heb ik
honderd gulden uitgereikt,"
zei de bezoeker, met zijn
wijsvinger in zijn v zakje
peuterend, alsof dam geld in
geborgen was. „Nooit in mijn
loven heb ik zoo'n blij en
dankbaar mensch ontmoet.
Toen hij 't ontvangstbewijs
onderteekende danste hij
bijna Van plezier."
„Ja, dat kon hij doen,"
merkte Kees langzaam op,
„als ie toch geen letsel had."
„U is de laatste van mijn
lijst.," ging de ander nu
wat haastiger voort. Hij
haalde uit zijn porte
feuille een strookje papier
en legde het met zijn vul
penhouder op 't nacht
kastje. Dau stak hij, met
oen glimlach, die tegelijk
gevoelig en humoristisch
was, zijn hand in zijn binnenzak
en bracht een dun stapeltje bank
biljetten te voorschijn.
„Wat dunkt u van honderdvijftig
gulden?" zei hij aanmoedigend. „Vijf
van zulke aardige biljetjes?"
„Waarvoor?" vroeg Kees met een opmerkelijk
gebrek nan belangstelling.
„Om. wel, om eens een paar dagen 011-
bezorgd uit te kunnen gaan," antwoordde de
bezoeker. „Ik tref u in bed aan, u heeft waar
schijnlijk kou gevat of u heeft last van gal, of
misschien is 11 wel een beetje vn,n streek, omdat onze
bus een anderen bus eenigszins geaaid heeft."
„Ik lig in bed, ja, maar dat komt, omdat ik gewoon
niet gaan of staan kan," verklaarde Kees Bandelier
met nadruk. „Ik ben lid van een ziekenfonds en als
ik er met een dag of twee weer uit kan is er geen
enkele reden, waarom de maatschappij mij geld zou
geven."
„Beschouw mijn raad als door een vriend gegeven,"
zei de ander, „pak 't geld, nu je 't. nog krijgen kunt."
Ilij knikte veelbeteekenend tegen meneer Bande
lier en kneep daarbij een oog zeer listig dicht. Bande
lier sloot de zijne allebei.
„Bij die botsing is mijn rug ernstig beschadigd,"
zei hij 11a een lange pauze. „Ik moest in een taxi naar
huis gebracht worden, 't Ziet er allesbehalve mooi
uit, maar ik hoop er 't beste van."
„Tjonge, tjonge!" zei de vertegenwoordiger van
den bus, „dat is leelijk! Dan ben ik hang, dat 't wel
een tijdje duren zal. Dat is gewoonlijk zoo, als je 't
een of ander aan je rug hebt. Ten minste, dat zeggen
de dokters."
,,'t Komt door die hotsing," zei Kees zacht maar
koppig. „Voordien was ik zoo recht ais een kaars."
De bezoeker schudde zijn hoofd en glimlachte.
,,'t Zal u evenwel moeite kosten om dat, te bewijzen,"
betoogde hij goedig. „Natuurlijk, van man tot man
gesproken, ik zal niet beweren, dat 't heelemaal on
mogelijk is. H'm, ik vrees, dat ik mijn bevoegdheid
te buiten ga, maar u is nu eenmaal de laatste van
mijn lijst kom, laten we zeggen tweehonderd gul
den. Tweehonderd. 'n Klein kapitaaltje,meneer!"
Hij legde nog een paar bankbiljetten op het nacht
kastje en tikte vriendelijk met zijn penhouder tegen
den arm van den patiënt.
„Goedenmiddag," zei de patiënt.
De bezoeker, zichtbaar bekommerd over dit
gebrek aan intelligentie, ging op een hoek van het
bed zitten en sprak tot. Bandelier als een vriend en
een broer, maar tevergeefs. Kees herinnerde hem er
ten slotte aan, dat het tijd werd voor zijn medicijn,
waarna hij, als de pijnen en de zwakheid het hem
toelieten, zou probeeren een dutje te. doen.
Tweehonderd gulden!" zei hij tegen zijn vrouw,
toen de vertegenwoordiger vertrokken was. „Hij
had me net zoo goed een doos bonbons kunnen
presenteeren
,,'t. Is anders '11 hoop geld," merkte zijn vrouw
verstandig op.
„Maar vijfduizend is meer," antwoordde haar
man. „Ik ben niet van plan mijn rug voor niks te
breken, reken maar! Zorg jij nou maar, dat je je
mondje houdt."
Hij keek nadenkend uit het venster, 't Was in het,
laatst van October, maar de zon'scheen 011
de lucht was helder. Het, gerucht van het verkeer
en van vroolijke stemmen steeg op uit de smalle
straat. Voor Kees Bandelier scheen dat alles een
doel van een ver verleden.
„Als die knul morgen terugkomt en ie biedt, ine
drieduizend," zei hij langzaam, „dan weet ik niet. of
ik geen ja zeg. Dit muffe bed ben ik al lang zat."
Den volgenden dag wachtte hij vol hoop, maar er
gebeurde niets, en 11a een week in bed té zijn gebleven,
werd hij zich bewust, dat het weieens een lange
geschiedenis kon worden. De eentonigheid werd voor
'n man met zoo'n levendigen aard als den fijnen lang
zamerhand ondraaglijk, e,n de avonturen, die Dorus
Kaart, zijn eenige bezoeker, hem opdis'chte, ver
vulden hem met een onweerstaanbaar verlangen 0111
op te staan en geweld te gebruiken.
Het mooie weer ging voorbij en Kees Bandelier lag
in zijn omgewoeld bed te turen naar den regen, die
zacht, tegen de ruiten tikte. Toen hij op een mistigen
ochtend wakker werd, scheen het hem nog nacht toe.
,,'t Wordt hoe langer hoe erger," vertelde juffrouw
Bandelier, toen zij 's middags thuiskwam met iets
hartigs voor op de boterham.
,,'t Is zoo'n zware mist, dat je haast geen hand
voor je oogen kunt zien."
Kees Bandelier dacht lang en diep na. Hij at en
dronk zwijgend eh toen hij klaar was, stak hij een pijp
o]i en bleef overeind in bed zitten rooken.
,,'n Dubbeltje voor je gedachten," zei zijn vrouw.
„Ik ga d'r uit," zei Kees op een toon, die geen
tegenwerping toeliet. „Ik heb behoefte aan een wan
deling en als ik eenmaal ver genoeg uit de buurt ben,
ga 'k er een of twee pakken. Ik geloof, dat die mist
door de goede geesten gezonden is om mijn léven te
redden."
-Juffrouw Bandelier protesteerde tegen die vrij
buiterij, maar tevergeefs en oin halfzeven ging de
invalide, zijn pet diep in de oogen getrokken en met
een dikke sjaal over het onderste gedeelte van zijn
gezicht, de straat op. Op de stoep bleef hij nog even
staan luisteren of er geen onraad was, en toen ver
dween hij in den mist.
Alleen gebleven, keerde juffrouw Bandelier naai
de slaapkamer terug, pookte het vuur in het pot
kacheltje eens op en ging zitten peinzen over het
onverstand van de mannen.
Uit haar dommel werd zij opgeschrikt door de bel
aan de voordeur, 't Was juist acht uur en inwendig
haar echtgenoot prijzend om zijn spoedige thuis
komst, ging zij opendoen. Twee gioote. deftig gekien
de heeren traden binnen.
„We komen eens naar uw man kijken," zei de
een. „Ik hen dokter."
Het leek niet veel minder dan een paniek en
juffrouw Bandelier had alle moeite met het hijeen-
rapen van haar positieven.
„Hijhij slaapt," zei ze
eindelijk.
„O, dat hindert niet," ant
woordde de dokter.
„Maar u kunt nu niet bij
hem," protesteerde juf
frouw Bandelier. „Hij kan
nou werkelijk geen bezoek
hebben."
„Nou, wij behoeven maar
even 0111 het hoekje van de
deur te kijken," ging de
dokter voort. „Ik zal hem
niet wakker maken. Dat
mag u ons niet beletten.
Als u dat tóch doet...."
Juffrouw Bandelier had
het gevoel, dat haar hoofd
in lauw water zwom. „Ik
zal eens gaan kijken, of ie
wakker is," verzon ze.
Ze liet de heeren in de
huiskamer, trok de deur
achter hen dicht en bleef
een poos met de hand aan
haar keel staan peinzen.
Dan, in plaats van naar
boven te gaan, hep zij het
plaatsje op, stapte over
de lage heg en opende bij
buurman Kaart de achter
deur.
S/of op blz. 11
„Wat dunkt 11 van handerdrijjtig gulden
zei hij aan moedige tal.