Bij een Limburgsch Burgemeester
De millionnair j
wordt „belegerd" j
10
Daar straks vertelde ik, dat we met dezen
millionnair en H.O.-magnaat in Randerwel
aangename en andere dingen beleefden. Daar
over dan nog een keer, iets als een tegenhanger
meteen.
Heb ik eens alle mogelijke moeite gedaan óm een
ingezetene er in te sleepen, een ander maal werd ik
gedwongen, feitelijk ook weer om de begrooting in
evenwicht te houden, iemand er uit te werken.
Op zekeren morgen kwam Denotter, brieschend
als een leeuw, den bode die
liem aandienen moest verre
vooruit, mijn ambtsvertrek
binnenstormen.
„Dat mensch moot er uit,
anders verdwijn ik zelf!"
brandde hij los.
„Goeienmorgen," kalmeer- 1.......
de ik.
„Die floddermadam, die neergestreken is in De
Druif.
„Ze beginnen hier actie te voeren voor vreemde
lingenverkeer. Er komen gasten en ze gaan ook
weer, want in de gemeente is niet veel te koop.
Mooie omstreken, heuvels, bosschen, korenvelden...."
„Daarvoor komt die opgepoeiorde mummie niet
hierheen; die wil hier wortel schieten. En als dat
gebeurt, pak ik mijn biezen."
„Eerlijk gezegd, ik snap er niks van."
Onze hoogst aangeslagene, de kasteelheer van
„Eikenliof",was intusschen wat uitgeraasd. Hij begon
nu te vertellen. In hotel De Druif had zich als gast,
met speciale condities voor langer verblijf, laten
inschrijven Léonie Charlotte Romagnoul, zangeres
te Brussel. Zij was tot voor 'n jaar of vijf een echte
ster geweest, een beroemde alt, die als vertolkster
der rollen van Carmen, Dalila, Lola enz. ware
triomfen gevierd had.
„In haar goeie dagen 'n nachtegaal," critiseerde
de cementkoning, die tot mijn verwondering zelfs
in de Belgische kunstenaarswereld goed thuis was,
„maar geen echte artiste. Een verwaand, ingebeeld
mensch, met weinig gevoel, een intrigante, verkwis
tend, dom, bijgeloovig.
„Moordenares, brandstichtster," interrumpeerde
ik bemoedigend.
„Versta me niet verkeerd," blafte de helft van
onze Hoofd. Omslag-kohieren, „ik heb niets met haar
uit te staan, behalve dat ik crediteur ben, een onge
dekt crediet, bevroren als de noordpool."
Mijn bezoeker kwam nu wat los. Hij verklapte,
dat hij eigeidijk artisten-idealen had gehad. Cellist
te wezen, dat was eenmaal zijn droom, dien hij overi
gens onbereikbaar had geweten. Maar hij had veel
belangstelling voor de kunst behouden. Wanneer
in zijn omgeving een jong cellist debuteerde, een, die
een waarachtig meester kon worden, maar die niet
over de middelen beschikte om een goed instrument
te koopen, schonk hij hem wel een Stradivarius of
een ander prima jammerhout. Ook had hij jonge,
veelbelovende zangers en zangeressen opleiding
laten geven aan conservatoria. (De vent viel toch
telkens mee; het bleek lieusch niet alleen maar een
parvenu.) Die generatie van beroemd wordende
kunstenaars had over zijn milddadigheid niet weten
te zwijgen en zoo was hij langzamerhand een toe
vlucht voor gesjochten al tisten geworden.
Ook „la Romagnoul" was bij hem komen aan
kloppen. Op een gegeven moment raakte haar stem
„in verval", het hoogere register begon aan glans in
te boeten, en, niet genegen om naar operatroepen
van hét tweede plan af te dalen, raakte ze op zwart
zaad, want in haar jaren van weelde had ze niets
overgespaard. Bij allerlei
rijke kunstvrienden was ze
gaan leenen, ook bij Denot
ter.
„Was het alleen maar
om het geldMaar dat
poeder-monument wil nog
getrouwd raken. Ze is me
herhaaldelijk met onnoodige
bezoeken en flauwe eoquetterietjes komen ver
velen, ik heb haar om zoo te zeggen aan de deur
gezet. niks hielp. Nu heeft ze mijn ad res ont
dekt en poogt me te belegeren. Ze zal er uit, het
mag wat kosten, anders trek ik zelf!"
Denotter zei dit laatste nu zonder veel woede,
doch niettemin met nadruk. Hij meende het.
We hebben het geval in het college besproken.
Onze jongste wethouder zou dat zaakje wel op
knappen, als ik me liever niet er mee bemoeide. En
zoo ging onze schepen, Jean Negeleers, sluw als een
Indiaan op het oorlogspad.
Hij begon met een toevallige kennismaking in De
Druif. Die leverde een ongunstig resultaat op. „La
Romagnoul" had zich allerbeminnelijkst probeeren
voor te doen, want ze wilde vrienden maken, doch
onze wethouder voelde terstond het berekende van
haar vriendelijkheid aan. Bovendien had hem nage
noeg alles in haar uiterlijke verschijning geërgerd
het pikzwart geverfde haar (ze speelde steeds wat
Carmen), haar verlepte, zwaar bepoederde tronie,
de vingers vol fonkelende ringen, haar opzichtige
costuums, en ook het gebroken Vlaamsch.
Met allerlei listige strikvragen had hij de wat
domme zangeres meer er uit laten flappen dan ver
standig was. Hij meende nu te weten, dat ze maar
voor enkele maanden geld meer had en nu al omzag
naar een goedkooper verblijf, dat overigens waardig
moest zijn om een zoo beroemde kunstenares te
herbergen.
Ik had gemerkt, dat ze bijgeloovig was, en dat
bracht me op een idee. We moesten haar ingekwar
tierd krijgen op „Ekstornest", het oude heerenhuis
in de Kerkstraat, bewoond door een paar excentrieke
oude dames, die wat verbetering van inkomsten best
verdragen konden.
„Eksternest" heette een spookhuis. Onder de
menschen leeft nu nog een kleine sage omtrent dit
vervloekte huis. Daar zou, een honderdtal jaren ge
leden, een berucht speler gewoond hebben, die eerst
ziju geld en goed en ten slotte zijn dochter, eenig
kind, verdobbelde. Het meisje werd gedwongen te
huwen met een ouden woekeraar. Na een jaar stierf
de jonge vrouw op mysterieuze wijze. Kort nadien
verhing de vader zichzelf.
Van dien tijd af zóu het
in „Eksternest" spoken; in
de kamer, waar de vader
zich van het leven beroof
de, ziet men, naar bijgeloo-
vige lieden verzekeren, des
nachts een blauwachtig
lichtschijnsel en hoort men
de stemmen van een man
en een vrouw jammerend
met elkaar spreken.
De wat zonderlinge ouwe
tantes, die in het gevloek
te huis, haar eigendom,
woonden, hebben zieli van
dit spookvertelsel blijkbaar
nooit veel aangetrokken.
Informeerde iemand naar
de gebeurtenis van voor
heen, dan bevestigden ze
die wel, over de spokerij
deden ze erg geheimzinnig.
Proper, op een rijtje.
(Eigen opname té Nieuwstadt)
We kregen „la Romagnoul" daar ingekwartierd.
De vervallende grootheid begon zich overigens hier
op haar gemak te voelen. Ze had ook al een paar keer
De.notter's pad weten te kruisen, hem zelfs aange
klampt, doch haar verzoek, hem eens te mogen op
zoeken, was vrij bruut afgewezen. Hij wist intusschen
wat Negeleers voor zijn rust verzon, bewaarde zijn
geduld en gaf mijn wethouder inlichtingen van stra
tegisch belang.
Intusschen was ons dorp met de nieuwe ingezetene
maar matig ingenomen. Den kleinen burger en boer
interesseert het weinig, dat iemand beroemd ge
weest is; ze hadden er lucht van dat de prima donna
op zwart zaad zat en dat weten alleen al belette haar
te waardeeren. Ze noemden onze „cantatrice" dom
weg „chanteuse" (wat aan café-chantant herinnert),
„floddermadam" of „poesjenel". Haar pronkerige
kleeding vond men bespottelijk en het opzichtige
verven van haar gezicht werd haar, geloof ik, als
goddeloosheid aangerekend. De kinderen ontweken
haar aanhaligheid met stillen afschuw.
Onze schepen zette in deze tragedie nu het spook -
motief in. Wanneer hij onze dame ergens ontmoette,
bracht hij het gesprek listig op dit onderwerp. Of
ze 's nachts geen stemmen hoorde in het huis?
Kraakten de treden van de trappen niet onheilspel
lend? En de kasten en andere meubels, gaven die
geen mysterieuze geluiden?
Aanvankelijk reageerde de zangeres wel angstig
op die vragen en op allerlei vage verdichtingen, toe
gevoegd aan de bekende spokerij. Toen op zekeren
dag de sage van het huis in de krant verscheen, wan
kelde Léonie Charlotte. Ze informeerde naar een
minder befaamde behuizing, doch die wist onze wet
houder niet te noemen.
Het schijnt, dat haar hospita's de angsten van
de bijgeloovige vrouw wisten te verdrijven. Mogelijk
was haar bijgeloof ook gespecialiseerd in kwade
voorteekenseen haas over den weg, twee kruiselings
liggende vorken, een kaars onder een spiegel, een
zwarte kat enz. Zoo is het ten minste te verklaren,
dat een krachtproef van Negeleers zonder resultaat
bleef. Die bestond hierin, dat hij zijn knecht op een
donkeren nacht tusschen twaalf en een met een
ketting rondom „Eksternest" liet sluipen. Daarmee
kreeg men „op den boer" in die dagen nog wel wat
gedaan.
Het kettingsleepen had hier niet het vereischte
effect, misschien omdat dit niet tot de groote-stads-
eultuur, waartoe we hoefijzers en andere mascottes
hebben te rekenen, behoort. Denotter begon me al
dreigend te bekijken.
Toen redde het toeval onze gemeentefinanciën.
„La Romagnoul" zat op een keer voor het raam
van de eerste verdieping te droomen of te zinnen op
nieuwe krijgslisten. Het was lekker zomerweer en
er woei een flinke oostenwind. Af en toe wervelden
zuilen stof, afgevallen bladeren en stukken papier
over den straatweg. In zoo'n kolom, waaraan onze
voorouders ook al spookachtige kwaliteiten toeken
den, bevond zich een snippertje van een krant,
waarop met groote letters het woord „Doodsbe
richt" te lezeu stond. Dat snippertje warrelde als
een bode van het noodlot het geopende raam binnne
en daalde als een vlinder des onheils in den schoot
der gesjochten kunstenares.
Zo heeft tegenover mijn sluwen wethouder bekend
dat ze, dit sombere woord lezend, een schok aan
het hart kreeg. Soms had ze wel over de griezelige
geschiedenissen aangaande „Eksternest" nagedacht,
doch dat konden wel praatjes van de menschen
ziju. Dat zoo'n stukje papier, door de natuur zelf in
beweging gebracht, uit eigen beweging zoo maar het
raam in woei, dat gaf te denken!
Was het een voorwendsel, om het beleg van den
millionnair op te breken? Zag ze, bij gebrek aan
middelen, geen kans de belegering nog langer voort
te zetten? Joeg haar bijgeloof alleen haar op de
vlucht? Negeleers deed nog een schepje erop, door
er aan te herinneren, dat zij op een Vrijdag en boven
dien den dertienden van de maand in Randerwel was
aangekomen
Léonie Charlotte wilde geen dag langer in ons
dorp blijven, zoo had de angst voor een onvoor-
zienen dood haar beet. Ze pakte overhaast haar
koffers en reed, toén de hospita's naar het lof waren,
in aller ijl naar het station, een halve maand pension
vergetend.