„Tk heb de berekeningen van den tweeden stuur
man met veel aandacht nagekeken," zei de kapitein
vriendelijk, „en wij hebben bewijzen te over, dat we
voed zijn. Als we voor acht uur geen signalen van
het lichtschip opvangen, gooi ik het anker uit, en
wacht op helder weer."
„Dat is heel best, meneer," stemde de derde stuur
man in, „maar als ik me niet vergis, zitten we lang
voor dien tijd al op een zandbank, binnen twee uur,
denk ik."
„Onzin!" snauwde de kapitein, maar hij riep toch
naar den tweeden stuurman, pakte Verdegaal bij zijn
arm, en liep zenuwachtig vlug de kaartenkamer bin
nen. '/jij beraadslaagden kort en opgewonden. De
tweede stuurman bleef er bij, dal zijn koers de eenig
juiste was en dat de Achilles in ieder geval ver van
de banken af lag. Koel en kalm verklaarde Bert
Verdegaal zijn meening.
„Ik ben er absoluut zeker van, dat ik gelijk heb,
meneer," hield hij voet bij stuk, „het zou niet
kwaad zijn, wat verder in volle zee te gaan. Er is
veel kans, dat de lucht morgenvroeg opklaart."
„Wie stuurt hier het schip?" vroeg de tweede
stuurman. „Wou jij mij komen vertellen, dat ik mijn
vak niet versta?"
„Verschillende knappe zeelui hebben op deze kust
hun schip verspeeld," zei Verdegaal. En hij voegde
er bescheiden aan toe: „Ik heb een speciale studie
gemaakt over stroomingen, weet u."
De kapitein aarzelde.
„Ik snap niet, hoe wij ver uit den koers kunnen
zijn," zei hij tot slot tegen zijn derden stuurman, „wij
hebben voor drift gevaren."
Bert Verdegaal was heilig van plan zich niet verder
met de zaak te bemoeien, toen de tweede stuurman
er weer over begon, en nijdig uit zijn slof schoot
„Jij vervloekt broekemannetje, jij denkt mij de
les te kunnen lezen, omdat ze jou een bolleboos op
zeevaartgebied noemen."
Bert Verdegaal trok heelemaal wit weg en zette
heel zorgvuldig en met bevende hand zijn kleppet
recht.
„Heel goed, meneer, maar ik verzoek u toch vrien
delijk om mijn opmerking in het logboek op te tec-
kenen."
„En jou voor schut te zetten," spotte de tweede
stuurman. De kapitein fronste zijn voorhoofd en
aarzelde nog steeds, maar toen zijn blik op het ke
reltje tegenover hem viel, kwam onwillekeurig de
gedachte bij hem op, dat je zoo'n onooglijk klein
mannetje toch ook niet au sérieux kon nemen, llij
zou de zaak in der minne schikken.
„Wij zullen dezen koers houden," besliste hij, „en
dan zetten wij een uitkijk in het kraaiennest en een
ander zal postvatten op de plecht. Als wij voor zes
uur het lichtschip nog niet te pakken hebben,
draaien We bij naar volle zee."
Bert Verdegaal zei niets, maar ging naar de brug.
En om vijf uur, toen ze dachten dicht bij het licht
schip te zitten, liep het schip netjes op 'n zandbank.
Drie dagen la ter, toen de Achilles gelicht was, en de
haven was binnengesleept, klopten de kapitein en
de tweede stuurman aan bij Bert
Verdegaal. Zij waren alle twee niet
erg op hun gemak.
„Ja, binnen," klonk het uit
de hut.
Verdegaal zat voor zijn boeken
en wachtte af, ijskoud.
„Weet je wat het voor ons be-
teekent, als je blijft bij je bezwaar
omtrent den koers?" vroegde kapi
tein totaal overbodig.
„Daar heb ik wel zoo'n idee van,
ja," antwoordde Bert Verdegaal.
De tweede stuurman likte langs
zijn lippen en wreef zenuwachtig
in zijn handen.
„Wees een kerel en zie er van
af," drong hij aan, „wij zitten er
al leelijk genoeg in met het onder
zoek dat zal volgen."
Bert stond op, in zijn volle lengte
van een en een halven meter, en
lachte, een van do weinige glim
lachjes, die ze ooit van hem gezien
hadden. Hij had zoo lang gewacht
op een moment als dit. Gewacht en
gewacht. Hij keek den kapitein aan.
„Ik geloof niet, dat het noodig
is mijn opmerking te herroepen,"
zei hij voldaan, „het onderzoek zal
u waarschijnllijk toch in het gelijk
stellen. Maar ik vind hel zachtjes aan tijd worden,
dat ik eens promoveer tot tweeden stuurman, l'w
aanbeveling, meneer.
De kapitein was nu wel voor reden vatbaar. Hij
sprak een warm woordje, met den personeelchef van
de lijn. De chef herhaalde iets, dat de directeur eens
gezegd had, toen een zeker wetenschappelijk artikel
onder zijn aandacht werd gebracht. En Bert. Verde
gaal werd tweede stuurihan van de Batavia.
Hij was nu ouder en had veel geleerd. Hij had
vertrouwen gekregen in eigen bekwaamheid en een
zekere minachting voor andere menschen, die noodig
was om de pijn van zijn gekwetst ik wat te ver
zachten. llij zag heel duidelijk het pad voor zich,
dat hij zou moeten betreden, en hij stippelde zijn toe
komstplannen even nauwkeurig uit als een generaal,
die een grooten veldslag gaat leveren.
Verdegaal bleef zijn oude gewoonte getrouw om
altijd maar aan boord te blijven, wanneer de Batavia
in de haven lag. En dat was zooiets buitengewoons,
dat de agenten en stuwadoors er aanteekening van
maakten, dat zij hem overal konden vinden, waar
hij noodig was, zelfs als de andere officieren er niet
waren. Hij was zoo door en door vertrouwd met het
schip, zijn uitrusting en zijn toestand, dat de be
manning er een gewoonte van had gemaakt op iedere
moeilijkheid of twijfel te antwoorden: moetje Verde
gaal maar vragen. De mannen, die onder hem werk
ten, zat. hij onbarmhartig achter de vodden en zelf
werkte hij nog harder dan een van hen, zoodat het
begrijpelijk was, dat hij in korten tijd meer werk
verzette dan een ander officier op de heele reis. Spot -
tend werd hij hét mannetje van de maatschappij ge
noemd. De bemanning minachtte hem en dat
wist ie; maar daar was nu eenmaal niets aan te
doen.
Hij wist ook, dat de andere officieren hem haatten,
omdat hij hen wees op hun lakse manieren en hun
half werk bij het uitoefenen van hun plicht. Bert
haalde het diploma eerste stuurman, en daarna nog
het kapiteinsbrevet, vóór hij negenentwintig jaar was.
En de examinatoren hadden zelfs zijn bijzondere
bekwaamheid vermeld op de. officieele papieren.
Soms bereikten dergelijke vermeldingen serieuze
personen, maar meestal waren zij stof voor gemeene
geruchten en spottende opmerkingen van zijn
collega's.
Hij begreep dat alles heel goed, maar het liet hem
tamelijk koud. Hij werd een klein, vurig mannetje,
scherp en vol vertrouwen op de toekomst. Gelaten
legde hij zich neer bij het feit, dat hij zoo heelemaal
alleen stond. En hij blééf tweede stuurman, zes wan
hopig lange jaren.
Soms zonk hem de moed wel eens in zijn schoenen.
Als liij nog minstens vijf of misschien zelfs tien jaar
ploeterde, zou hij waarschijnlijk wel promoveeren tot
eersten stuurman, ja, vanwege zijn vele dienstjaren,
die zelfs de personeelchef dan niet meer over het
hoofd kon zien. En dan moest hij zeker gaan lente
nieren, zooals zooveel mannen op dien leeftijd gingen
rusten. Maar dat wilde Bert Verdegaal voor geen geld
van de wereld.
Hij méést den top bereiken, hij had zich vast voor
genomen tot hot hoogste op te klimmen; hij zóu
zichzelf bewijzen, wie hij was; hij zou zijn verbitter
den geest tot. kalmte brengen en zich alles verschaffen,
wat hij in anderen benijd en deerlijk gemist had. En
de kans kwam.
Toen de Gelderland, waarop hij nu voer, onder een
effen grijze lucht zuidwaarts stoomde over een kal-
men, maar staalkleurigen Atlantischen Oceaan, kreeg
men een verlaten schip in zicht, dat daar stuurloos
ronddreef. Het lag diep in het water, zijn tuigage zat
verward en was gedeeltelijk weggeslagen, het roer
slingerde van den eenen kant naar den anderen.
„Een driemaster," zei de kapitein van de Gelder
land, terwijl hij zijn kijker liet zakken, „wij zullen op
een of andere manier poolshoogte moeton nemen."
Hij het dadelijk een sloep strijken en zond zijn
stuurman naar het schip. Toen deze een uurtje later
terugkwam, was zijn rapport kort en terzake:
„Het is de Charlottenburg, 'n Amerikaan, uit
Lissabon met bestemming Santos. Machines intact
en lading onbeschadigd, voorzoover ik ten minste heb
kunnen constateeren. Het ruim staat voor de helft
onder water, maar ik geloof, dat het meeste door de
dekluiken is binnengekomen; twee zijn er ten minste
doormidden gebroken. De romp moet wel waterdicht
zijn, want op het bureau van den kapitein lag een
brief, gedateerd tien October. Die moet geschreven
zijn, toen de kapitein van plan was het schip te ver
laten."
„Het is nu de zevenentwintigste," zei de gezag
voerder van de Gelderland nadenkend, „dus als het
schip lek was, zou het al lang gezonken zijn. De
bemanning heeft waarschijnlijk gedacht dat de schuit
verloren was en heeft zich toen maar in veiligheid
gebracht. Nou, er is oen kans, dat we die kast kunnen
behouden."
De stuurman beet op zijn lippen.
„Ikjveet niets van zeilen af," bekende hij, en Bert
Verdogaal lachte, heel fijntjes.
„Maar ik wel, ik heb gezeild."
De kapitein nam hem twijfelachtig op, zelfs met
een tikje vijandigheid en liet een half minachtend
gebrom hooren.
„Denk jij, dat je haar binnen kunt brengen?"
„Als de romp heel is en de boot hier nieuwe zeilen
krijgt, breng ik haar binnen," antwoordde Verdegaal
hem. De kapitein aarzelde. Hij keek den stuurman
aan en deze gaf een haast onmerkbaar knikjedan
zijn wij ten minste van Verdegaal af.
„Ga maar eens kijken" volgde er ten laatste grim
mig, „ik zal je het noodige materiaal meegeven.
Hoeveel man?"
„Zes is wel genoeg, meneer."
„Zoek ze maar uit en maak je klaar. Ik wil er niet
langer gezanik over hebben."
Vijf uur later vervolgde de Gelderland haar weg en
zag de kapitein de bark Charlottenburg aan den
horizon verdwijnen.
„Hè," zuchtte hij, „dien zijn we kwijt."
„Goddank," vond de stuurman.
„Als het hem lukt, zal hij er wel een aardig centje
voor krijgen," merkte de
kapitein spijtig op. „Och,
daar zullen we ons maar
geen kopzorg over maken.
Wij hebben nu ten minste
vrede op ons schip."
Hij seinde zijn rappoxt
naar Buenos Aires, zoodat
heel de varende wereld
wist, dat de Charlottenburg
weer onder zeil was en ver
wacht kon worden. Maar
weken lang werd tevergeefs
gewacht, zoodat het schip
weer als verloren werd be
schouwd. En toen op een
dag kwam de bark, met
twee noodmasten, heel lang
zaam de haven van Pernam-
buco binnengevareneen lid
van de bemanning werd
vermist en een ander lag
met een gebroken been;
het roer waren zij veiloren
en het eenige kompas, dat
zich aan boord bevond,
S/of op blz. 11
Bert stond op, in zijn volle
lengte van een en halven
meter.