Een vertelling door W. W. Jacobs Goedenavond, Ger „Ik docht, ik U Teekeningen H. Giesen HET LEGAAT i rrit Kaart zat bij de kachel in ge dachten verdiept te rooken. Zijn buur man, die zijn geheele leven naast hein gewoond had en zijn succesvolle mededinger in de liefde geweest was, had een paar dagen te voren het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Kaart, die juist van de begrafenis kwam, peinsde over de broosheid van den mensch en den last, dien zijn dood soms anderen veroorzaakte. Hij werd in zijn bespiegelingen gestoord door een zacht geklop op de voordeur, die op de straat uit kwam. In antwoord op zijn „binnen" ging de deur langzaam open on een kleine man van middelbaren leeftijd met een somber uiterlijk kwam even daarna de kamer binnen en sloot de deur achter zich. „Goedenavond, Ger," zei hij op verslagen toon. „Ik dacht, ik loop eventjes bij je aan om te zien hoe het met je gaat. Stel je voor, die arme, ouwe Wil lem*! Waarachtig, ik had bijna net zoo lief. dat ik liet geweest was. Bijna net zoo lief." Kaart knikte. „Vandaag gezond eri morgen dood," vervolgde Smit en nam een stoel. „Wel, wel! Nu krijg je haar ten minste eindelijk de stumper." „Dat was zijn wenseh," zei Kaart somber. „En erg edelmoedig van hem," zei Smit. „Dat zegt iedereen. Ofschoon bij haar natuurlijk moeilijk^ had kunnen meenemen. Hoe lang is het geleden, dat jullie haar allebei het hof maakten?" „Dat wordt met Juni dertig jaar," antwoordde^ de ander. „Dat bewijst hoe volharding en geduld beloond worden." merkte Smit op. „Als jij. gelijk sommige anderen, naar het buitenland gegaan was, waar zou je dan nu zitten? Waar zou de belooning voor je trouwe hart blijven?" Kaart's pijp was uitgegaan en hij nam een kooltje uit de kachel en stak haar opnieuw aan. „Ik kan maar niet begrijpen, dat hij op zijn leef tijd doodging," zei hij somber. „Hij had wel negen tig kunnen worden, als er goed voor hem gezorgd was." „Ja, maar hij is dood, de stakker," zei zijn vriend. „Wat een zegen moet het in zijn laatste oogenblikken voor hem geweest zijn om te bedenken, dat hij zijn vrouw verzorgd achterliet." „Verzorgd!" riep Kaart uit. „Wat! Hij heeft haar alleen de meubels nagelaten en vijfhonderd gulden van de verzekering verder niets in de wereld." Smit werd zenuwachtig. „Ik bedoel jou," zei liij strak. „O!" zei de ander. „O ja ja, natuurlijk." „En liij wil niet, dat je je verbijt door te wachten," zei Smit. „Denk maar niet aan mij," zei hij tegen haar, „jij moet nu Gerrit gelukkig maken. Het moet een bijzonder knap meisje geweest zijn, hè?" Kaart knikte instemmend. „En ik denk, dat ze er in jouw oogen nog altijd even lief uitziet," vervolgde Smit sentimenteel. „Dat is het merkwaardige met zulke dingen." Kaart draaide zich om en keek hem aan; hij nam de pijp uit zijn mond en nadat hij even had nage dacht, bracht hij haar met een zenuwachtigen ruk weer op haar plaats. „Zij zegt, dat zij liever zijn nagedachtenis trouw zou blijven." vervolgde Smit vasthoudend, „maar zijn wil is haar een wet. Dat zei ze nog gisteren tegen mijn vrouw." „Toch zou er met haar wenschen ook rekening gehouden moeten worden," zei Kaart hoofdschuddend. „Ik vind, dat iemand dat tegen haar moest zeggen. Zij heeft ook haar gevoel, de arme vrouw, en als ze liever niet zou willen hertrouwen mag men haar daar niet toe dwingen." „Precies wat mijn vrouw tegen haar zei," meende de, ander, „maar daar lotte ze niet eens op. Ze zei, dat Henk het zoo gewild had en nu hij dood was, kon het haar niet schelen wat er mot haar gebeurde. Boven dien, als je er over nadenkt, wat moet zo anders? Tob er niet over, Ger; jo raakt haar nu niet meer kwijt." Kaart dacht somber na, terwijl hij in het vuur staarde. Dertig jaar lang had hij de plezierige rol van den teleurgestel de)! minnaar maar trouwen vriend ge speeld. Het was zijn bedoeling geweest dit nog veertig of vijftig jaar vol te houden. Hij wilde, da t hij karakter genoeg bezeten had om het legaat van Willoms te weigeren, den eersten keer, dat er over gesproken werd, of dat hij flinker was geweest, toon zijn vrienden hem gelnkwenseliten. Zooals de zaken nu stonden, nam heel Oosterveld aan, dat na dertig jaar wachten de trouwe liefde eindelijk beloond zou worden. De publieke opinie scheen to zijn, dat wijlen Willems zich buitengewoon edelmoedig betoond had. „Ik ben eigenlijk te oiid om een nieuw loven te beginnen," zei Kaart ten slotte. „Beter laat dan nooit," zei Smit opge wekt. „En ik heb een voorgevoel, dat ik het niet lang meer zal maken," vervolgde Kaart, terwijl hij zijn bezoeker tamelijk onvriendelijk aankeek. „Onzin," zei Smit, „die ideeën raak je wel kwijt als je eenmaal getrouwd bent. Je hebt dan iemand om voor jo te zorgen en om je geld met je op te maken." Kaart liet een triest gekreun hooren, maar door haastig zijn hand voor zijn mond te houden, deed hij het voorkomen, alsof hij gaapte. Het bleek duidelijk, dat de boosaardige Smit genoegen schepte in zijn ellende, een heel natuurlijke houding voor een vader van zeven kinderen tegen over de narigheid van een vrijgezel in goeden doen. Kaart, die zijn moeilijkheden graag met iemand wilde deelen, nam liet plotselinge en boosaardige besluit ze aan Smit toe te vertrouwen. „Ik heb niemand noodig om mijn geld mee op te maken," zei hij langzaam. „Om te beginnen heb ik maar weinig gespaard. Ik heb dit huis, die drie huisjes aan de Ringlaan en on geveer zesduizend gulden op de bank." De oogen van Smit schitterden. „Ik had gedacht ik meende," zei Kaart en probeerde zich zoo goed mogelijk aan de waarheid te houden, „mijn eigendom aan een vaii mijn vrien den na te la ten een harden werker met een groote familie. Maar 't heeft geen nut daar nu nog over te praten. Het is te laat." „Wie wié was dat?" informeerde zijn vriend en probeerde tevergeefs zijn stem eenige vastheid te geven. Kaart schudde zijn hoofd. „Het geeft niets om daar nog over te praten, Cor," zei hij, terwijl hij hem met verholen plezier zat op te nemen. „Ik zal 1111 alles aan mijn vrouw moeten nalaten. Per slot mis schien doe je meer kwaad dan goed door mensehen geld na te laten." „Onzin," zei Smit scherp. „Wie was het?" „Jij, Cor," zei Kaart vriendelijk. „Ik?" hijgde de ander. Hij sprong op van zijn stoel, pakte de hand van zijn vriend en schudde haar innig. „Ik had het je niet moeten vertellen. Cor," zei Kaart mot groote voldoening. „Het maakt je maar ellendig. Zoo luid het kunnen zijn, dat is alles." Smit, met zijn rug naar de kachel en zijn liaiplen op zijn rug, stond in gedachten verdiept. „Het is nogal brutaal van Willems," zei bij na lang zwijgen, „0111 dood te gaan en jou voor zijn vrouw te laten zorgen. Een heeleboel mannen zouden dat niet. nemen. Jij bent te zachtzinnig, Ger, dat is de heele zaak." Kaart zuchtte.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 4