DE TERUGKOMST VAX MAAIE TOERELOER EEN ZEEUWSCH VERHAAL door Jan Canipert Illustraties B. ten Hove at kost een mensóh niet veel meer dan een V half uur gaans om het gansche dorp door y te loopen. Het heeft één rechte straat van l dijk tot toren. Aan weerszijden staan de reeksen lage woningen, waariusschen het grauwe raadhuis met de vier gewichtige zuilen, de pastorie, de kerk, de huizen van burgemeester en dokter. Toeft ge omstreeks het middaguur in onze dorps straat, dan zult ge daar nooit veel vertier vinden. Wellicht ontmoet ge er een kind, dat school moest blijven en dat nu op zijn klompen lniistoe kleppert of ge komt er den dokter tegen op zynen motor, terugkeerend van het bezoek aan een patiënt, die op een der verre hofsteden ziek in de bedstee ligt en soms ook, wanneer de stilte van den vroe gen namiddag eensklaps verbroken wordt door het gedreun der kerkklokken, ziet gij eenen oogenblik later een kleinen, zwarten stoet door de straat trek ken. Daar zal er een van ons dorp op het kerkhof onder den toren voorgoed te rusten worden gelegd. De geburen dragen de kist- uit. Daarachter volgen de mannen, één voor één, met het rouwlint aan de pet. De geestelijke sluit de rij. Maar dikwijls gebeurt dat niet op ons dorp. Hier, op deze grens van water en land, is het goed en gezond leven. Aan den breeden Schelde - mond, daar waar deze overgaat in de zee, leeft een krachtig ras. Kijk er de kinders maar op aan: de gebruinde, blozende gelaten, gevat in de teedere omraming der witte vlindermutsen of onder de op één oor staande petten. Die ravotten zoo lang het licht van den dag wil duren op den dijk, spelen er hun luidruchtige spelen op de stapels bazalt en palen, die er liggen voor het herstelwerk aan den breeden, beschuttenden dijk. En aan dien valt wel altijd iets te herstellen. Wat weten kinders af van die nimmer aflatende zorgt Later, véél later zullende jongens de taak hunner vaders overnemen en wanneer het sloo- pende, ondermijnende water hun een korte pooze respijt gunt, dan zullen zij het kleine stuk land buiten het dorp bewerken, dat hun bezit is, of arbeiden in dienst van de meer welvarende boeren. En de vrou wen, zij zullen thuisblijven en er het werk van alledag doen, zorgen dat met den middag de aardappels tijdig op tafel staan Zoo een vrouw is Maaie Toereloer niet of niet meer. En als zij dat ooit geweest mocht zijn, dan zijn wij dat langzamerhand op hot dorp vergeten. Het is won derlijk om te bedenken dat zij toch eens getrouwd was, dat zij nu 'n dochter heeft, die ergens in Holland een goed en geregeld bestaan heeft. Men zegt dat wel ieder dorp zijn dorpsgek heeft en zoo zoudt ge daar bij ons, als ge niet beter wist, gemakkelijk Maaie Toereloer voor kunnen verslijten. Ik wil ook niet zeggen, dat zulks geheel en al ten onrechte zou zijn, want zelf heb ik als kind niet anders gedaan. Zoolang ik mij kan herinneren heb ik Maaie Toero- loer gekendeen kleine, gebogen gestalte, grijze haren die slordig uitsliertten van onder de niet altijd oven heldere muts, een paar felle, donkere oogen in het vroeg gerimpeld gezicht. Zóó oud kan zij toen toch nog niet zijn geweest. Maar weer en wind, zonne brand en wintorsehe kon drukken hun stempel op de gelaten hier langs de kust. Gij hebt er nimmer de beschutting, wanneer de stormen te keer gaan, welke een stad biedt. Een zonderling wezen, die Maaie Toereloer. Soms, als wij de school uitrenden, blij dat al die uren van stilzitten er weer op zaten, schoof zij door de dorpsstraat. Onmiddellijk omringden wij haar dan. Tientallen lachende, wreede kinderen „Maaie, dans 'es. Dans 'es, Maaie, dan krieg je een cent. Er waren keeren dat onze schelle, heftige woorden niet tot haar doordrongen, dat Maaie, zonder ons te zien, haren eenzelvigen gang verder ging, af en toe mompelend „Uut de wege'.1" Dan wisten wij dat wij ditmaal ons vermaak zouden moeten missen, maar andere keeren hoorde zij ons wel. Dan kroop er iets van een gruwolijken lach over haar fel gelaat. Een lach, die ons onwillekeurig achter uit deed deinzen. Een ring van min of meer bevreesde kinderen stond om haar heen. Enkelen grepen elkaar bij de hand. Misschien leek het dan minder erg en Maaie ving aan te dansen. Met langzame, monotone gebaren bewoog zij zich. Aanvankelijk nog stil staande, enkel het bovenlichaam heen en weer wiegend, maar dan grepen de kromgebogen handen naar boezelaar en rokken, die werden uitgespreid als een verfomfaaide waaier en Maaie draaide, draaide.... Lang duurde het nooit. Plotseling stond zij stil, strekte haar hand uit om den cent in ontvangst te nemen, dien zij evenwel nooit kreeg, en de kinderen vlogen als verlost uit een ban luidruchtig joelende uiteen, lachende omdat Maaie Toereloer er weer eens was ingevlogen. Wie omkeek zag midden in de dorps straat. een kleine gestalte de vnisten schudden en enkele oogenblikken lang overstemden haar heesche scheldwoorden 't tumult der wegvluchtende kinderen. Een andermaal hiehl zij plotseling op, alsof zij gehoorzaamde aan oen bevel, dat wij niet vernamen, en vervolgde haren weg, mompelend, het hoofd schuddend, af en toe schichtig omkijkend alsof zij werd achtervolgd. En daar had zij waarachtig geen ongelijk in. Want Maaie Toereloer had een dochter. Een knap, frisch vrouwspersoon, dat diende bij den torenopzichter. Als Wanne, gelijk haar naam was, merkte dat haar moeder op pad was en in een dorp als het onze merkt ge wel altijd alles liet zij resoluut haar werk in den steek, ging achter de oude vrouw aan en bracht haar naar de kleine woning onder aan den dijk, waar beiden thuishoorden. Eerst stribbelde Maaie dan wel tegen en ook de dochter kreeg haar deel van de scheldwoorden, maar ten slotte liet zij zich als een gedwee kind meevoeren en eenmaal thuis bleef zij daar voor dien dag dan wel. Op vrije middagen, als wij, kinderen, do dui nen in trokken of langs het stra nd ons heil zoch ten, kon het somtijds gebeuren dat wij op groo- ten afstand van het dorp Maaie Toereloer ont moetten. Wij lieten haar dan altijd met rust en keken uit do verte naar de oude vrouw, die met een stok woeldo in wier en dat alles wat de vloed had achter gelaten. Wij zagen haar bukken on iets wegstoppen in den zak, dien zij met zich meedroeg. Veel bijzonders kan dat nooit goweest zijn wat vergane vruch ten, 'n stuk hout.... Maar altijd zorg den wij er wel voor, op een veiligen af stand van haar te blijven. Maar niet alleen aan het strand kwamen wij haar tegen. Hoe dikwijls is het niet gebeurd, dat ik haar laat in den middag achter op reed, wanneer ik op de fiets terug kwam van de school inde naburige stad. Zij zwierf dan van hofstede naar hof stede en overal haalde zij wel iets van haar gading op. Want Maaie Toereloer sloeg niets afgeen boterham en geen prak aardappels, geen bonten lap, geen kapot gereed schap Zij hoorde bij ons dorp. Ik kan het mij zonder haar ook nu nog niet voorstellen. De wereldoorlog hield halt, voor onze grenzen. Maar aan den overkant, in het land van Vlaanderen, werd een verbitterde strijd gestreden. Den gansclien dag was de lucht vervuld van het bulderen der kanonnen en zoo geraakten wij gewend aan deze dreigende, monotone doodenmuziek, dat wij haar op het laatst niet eens meer hoorden. Zij was een deel. van ons bestaan geworden. Wanneer het dof geweld één dag, één ochtend of één avond afliet, keken wij elkander verbaasd aan. Deze vreemde, onheilspel lende stilte joeg ons grooter vrees aan. Met den avond stroomde al wat in lmis of op bet, land niets meer te doen had naar den dijk. Het leven op een klein dorp als het onze biedt niet veel vertier. Er zijn natuurlijk de uitvoeringen der zangvereeni- ging, die van het fanfarekorps en soms werd de een of andere primitieve gelagkamer herschapen in een bioscoopzaaltje. Meer dan twee, drie keer per jaar geschiedde dat echter nooit. Er waren de feestdagen, de kermis. Maar dat was ook al. Nu echter bood die strijd aan den overkant ons een nooit gekend schouwspel des avonds. Op zomeravonden voor den wereldoorlog zagen wij de reeksen lichten der Belgische badplaatsen Blankenberghe, Knocke, Ileyst.Welwarende lichten der hotels en boulevards gedoofd, maar daarboven stonden nu avond aan avond de kortstondigo sterren der springende kartetsen en granaten, stortten bran dende vliegtuigen naar beneden. Een gruwelijk maar boeiend tafereel, waaraan wij ons vergaapten tot laat in den avond. En dat was niet het eenige wat er in ons dorp veranderde. Er lag een vrij groot garnizoen. In de eerste dagen der mobilisatie waren het vooral oude ren geweest, landstormers. Die brengen niet veel vertier. Die hebben wel andere zorgen aan hunnen kop. Zij leggen een kaartje, rooken een pijp, drinken een glas, maar de rust verstoren zij niet. Dat werd later anders, toen troepen der jongere lichtingen het tentenkamp en de barakken betrokken of bij de dorpelingen werden ingekwartierd. Want jong mansvolk zoekt een verzetje. De herbergen deden goede zaken, er kwam een luidruchtiger vroo- lijklieid, die de ouderen afkeurden, maar waar de jeugd haar behagen aan had. Er werd gelachen en geschertst en welk meisje zou daarvan afkeerig zijn? Zoo zijn ze wel overal, in stad en op het land. Trok er een compagnie weg naar een andere standplaats dan zal er misschien hier en daar op ons dorp een meisje zijn geweest, dat voor een paar dagen met

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 14