fi
Hij trok naar het huis van boer Jan.
En dichter aaneen shot de hopende schaar,
En trouwer hield ieder de wacht.
Maar niemand durfde den grooten stap doen.
Een is er die stilletjes lacht:
Boer Jan, die maar doet of hij nergens van weet,
Maar juicht om Marietje's gedrag.
Zij is, sinds den dood van zijn zorgende vrouw,
De zon van zijn stervenden dag.
Wie zou al de daag'lijlcsche dingen, dan doen,
Als zij eens voorgoed van hem ging?
Wie bracht op de emmers dien goudgelen glans?
Wie brae,ht dan de leut in zijn kring f
Marietje, zij was als de beste der knechts,
De rapste der meiden. Een schat,
Waaraan het bedrijf, niet het minst de boer zelf,
Een goede en gulle kracht had.
Zij kende de zorgen van vadertje-lief
Zij hielp hem tot in 't holst van den nacht.
Zij stopte zijn sokken en waschte zijn kleer,
Beheerde zijn zaken met kracht.
Waarom zou zij trouwen, waarom nog de last
Van een man en veel kinders er bij
Vaak lachte boer Jan, streelde 't meisje dan lang,
Zei: „Marietje, blijf jij maar bij mij."
Marietje, zij bleef en de vroolijkt lach
Week niet van haar vriend'lijk gezicht.
Voor vader te zorgen, dag in en dag uit,
Zag zij als haar eenigen plicht.
Wanneer hij eens heenging, dan was het nog tijd
En kwamen de droomen weerom
Zoolang als hij leefde, geen vrijersgedoe,
Al kwamen zij ook in een drom.
De jaren vergleden, geen vrijer meer kwam
Vol hoop naar het erf van boer Jan.
De jongens van Kethel en Vlaardingen, och,
Zij konden dat wachten niet an.
De een na den ander werd 't meisje ontrouw.
Zij stapten met lust in de schuit
Die de bruisende zee van het huw'Ujk bevoer.
Nog steeds was Marietje geen bruid.
De zomers, zij kwamen en gingen voorbij,
Maar steeds bleef de zilveren lach
Van 't meisje, dat ieder nieuw lentegetij
Uaar bloesem verminderen zag.
Zij zong en zij werkte op vaders bedrijf.
Dag in en dag uit riep de „Plicht".
En de lach uit haar jeugd, nu tot glimlach verstard,
Gebeiteld lag op haar gezicht.
'lij werd ziek.
Boer Jan werd zeer oud, hij werd stijf,
Marietje week niet van zijn bed.
Zoo goed als de beste verpleegster hielp zij.
Haar wensch was den oude een wet.
Een trek van geluk lag op 't grauwe gelaat,
De boer dacht aan al wat hij had.
Maar 't meest aan Marietje, het kostbaarst kleinood
Dat hij in zijn~rijkdom bezat.
Op 'n dag in den winter de wereld was wit
voor 't venster en staard' in den nacht.
op de emmers dien goudgelen glans?
Ging hij naar een beter geroest.
Marietje, zij drukte zijn oogleden toe
En vouwde zijn handen voor 't lest.
Zij riep de familie, maakt' alles gereed
En volgde tien vader naar 't graf.
Men prees haar, omdat zij de bloem van haar jeugd
En 't vuur van verlangen hem gaf.
Nog lang stond er Suikerdebuik op het hek
Der hoeve, verscholen in 't groen,
Waar meiden en knechts in rumoerig bedrijf
Het dagelijksch werk moesten doen.
Marietje werd oud, maar bleef schielijk ter been.
En baas op haar goed als een man.
En net nog als vroeger zei elk die haar zag
„Kijk, daar gaat Marie van boer Jan!"
Maar vaak in den winter, als woedend de wind
Door 't kale geboomte heen joeg,
Zijn jagende jacht niets en niemand ontzag,
En schuren en boomen neersloeg,
Stond Marie van boer Jan, lichtgebogen en grijs,
Voor 't venster en staard' in den nacht.
Zij dacht aan het altaar waarop zij eenmaal
Haar jeugd had ten offer gebracht.
Zij luisterde urenlang stil naar den storm,
Die rukte aan ramen en blind.
Zij hoorde in 't woedend gebulder dan vaak
Het teeder geschrei van een kind.
De plooi van den glimlach werd groeve van leed
De lach boog tot tranen zich om.
En 't was of een stem in de duisternis zei:
„Nooit keeren de jaren weerom."
Zij riep de familie, maakt' alles gereed en volgde den vader naar 't graf.