EEN EIGENGEMAAKT NATTER MONUMENT OP ELKEN RIETPOL W NEST MET EIEREN Honderden meeuwen cirkelen boven de kunstm atig aangel egde eilandjes van het na tuurmonument, dat een echte Friesche doorzetter te Ooster- wolde schiep. „Zeventien jaar geleden huisde hier één meeuwenpaar en nu zijn het er minstens duizend," vertelt de heer W. Jongepier voldaan. We staan aan den rand van een met riet begroeiden plas, boven ons hangen de hooge stapelwolken, in de verte blinken de daken van een paar boerderijen, de weerschijn van het water stooft onze steedsche gezichten en om ons heen krijschen de meeuwen. „Toen ik dezen plas kocht, zei iedereen, dat ik gek was," zegt onze geleider, zoo mogelijk nog meer voldaan dan bij zijn eerste uitspraak. „Het was hier kaal en hoornen konden hier niet groeien volgens de algemeene opvatting." Hij wijst met een veelzeggend gebaar naar het dichte bosch, dat zijn natuur monument van den weg afsluit. „Ik ben nogal koppig, ziet u, en ik had het nu eenmaal in mijn hoofd gezet. Uit Zeeland zelfs heb ik planten laten komen, die hier nu uitstekend gedijen, endeeilandjes moest ik zelf allemaal aanleggen. Het was een kale plas. Onze gastheer trekt mij plotseling aan mijn mouw; dat heeft hij al een paar maal gedaan, nu eens om mijn aandacht te vestigen op een roodstaartje, dat zijn nestkastje verlaat, dan om me een broedende lijster te wijzen, maar nu is het de „huiseend". De „huiseend" komt op zijn gemak aangewaggeld. „Het is een wilde," fluistert de heer Jongepier, „maar hij weet waar hij brood kan vinden." De eend ten slotte kan hij het niet meer uit houden. „Ziet u niets bijzonders?" vraagt hij en wij voelen ons alsof we examen doen en op het punt staan te zakken. „Mooie eieren," meent de fotograaf vriendelijk. „Een massa nesten. Een nest op iederen rietpol," constateer ik vol daan. „Heel veel." De heer Jongepier rangschikt eenige merkwaardige steenen uit zijn verzameling. wordt gevolgd door een aantal soort - genooten, die het kunstje van hem hebben afgekeken, maar als zomerken, dat er niet veel meer te halen valt, verwijderen zij zich, binnensmonds sna terend. „En nu gaan we de nesten maar eens bekijken, maar oppassen,dat uvlak achter me blijft, want hier en daar zijn er flinke diepe kuilen." Kousen en schoe nen gaan uit, de broek wordt op gestroopt en we stappen in het dooi de zon heerlijk op temperatuur ge brachte water. De meeuwen krijschen harder en scheren langs onze hoofden, onze teenen zuigen zich vast in het leem, de bloemen bloeien en geuren, de wijde plas rim pelt zachtjes onder een zachte bries en voor we het weten staan we voor een nest. De heer Jon gepier zwijgt, doch De plantengroei is door dezen vervaardiger van natuur monumenten" zélf naar de plaats van bestemming gebracht. Eén van de tallooze nesten met eieren van de kokmeeuw.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 2