Bij een Limburgsch Burgemeester m 10 Wanneer wij, Limburgsche burgemeesters, ambtshalve vergaderen, praten wegewoonlijk over niets anders dan over de belangen onzer gemeenten. We hebben het dan over inkomsten en uitgaven, over baten en lasten, over exploitatie van gemeente-eigendommen, over uitbreidingsplan nen, ruilverkavelingen, trekken van rooilijnen, lijke. Hij was niet agressief; wel werden zijn avances door Lieske niet beantwoord, doch zij, met haar fel temperamentje, kon liet toch niet over haar hart krijgen, hem naar de oogen te pikken, zooals ze tegenover zooveel anderen deed. Ze voelde een beetje medelijden met den goeien, onbandigen vent. In de dancing liebben Harie en Lieske elkaar in politiereglementen, enz. enz. de haren gezeten.. eigenlijk We zijn dan voor honderd jj zoo erg dat de een niet meer procent ambtenaar en magis- 5 Lijj Innt van den ander afraakte. Er traat en breidelen energiek I IJ IV Wal II Uc Idd l bleef nog steeds wat uit te alles wat naar Limburgschen vecbten, zoodat ze elkaar humor zweemt. In zekeren zin geregeld moesten ontmoeten, toonen we ons zoo niet oppermenschen, dan toch Dat ze op elkaar verliefd waren, stond wel vast. automaten van ambt en plicht. Ik merk dit op, opdat ge me niet, naar aanleiding van ons babbeltje van verleden keer, voor een lolle- kensmaker zult houden, en evenmin.vanwege betgeen ik nu vertellen zal, verslijten zult voor sentimenteel. Wat ik te zeggen heb, is steeds loutere waarheid, zelfs in de raadszittingen, waarin dat wel eens moeilijk kan vallen. Het is gebeurd met een van mijn gemeentenaren. De jonge man had kennis met een meisje dat serveuse was in een lunchroom. Daar heb ik haar zelf eens ontmoet, want ook een burgemeester is maar een men8ch en kan smachten naar een portie aardbeien met slagroom. Misschien is het bij mijn gemeente naar daar ook mee begonnen, maar al spoedig smachtte Harie Vermeulen (zoo zullen we hem maar noemen) meer naar de zwarte kraaloogjes en het guitige lachje van Lieske Havermans (om het kind een naam te geven). Ik herinner me Lieske als een kittig meideke, een lief snibbeke, pikant, een beetje uitdagend, maar alles in eer en deugd. Harie was gek ernaar gewor den, maar niet hij alleen. Zakelijk uitgedrukt be- teekende Lieske de consumptie van gemiddeld tien gulden per dag, voornamelijk roomijs, m.a.w. ze stimuleerde een omzet van drieduizend zeshonderd gulden per jaar en leverde dus, voor haar lunch room, een brutowinst van zeg maar drieduizend gulden op. Men is van nature administrateur of men is het niet! Onder de hengelaars naar Lieske bevond zich ook de jonge hotelhouder Giol van den Bosch, rijk en dom, maar oen goeie lobbes die geen vlieg kwaad kon doen. Zijn er dan in Valkenburg fortuinen verdiend in de vreemdelingenindustrie? Pa van den Bosch trouwde een welgestelde eenige dochter uit Brabant, die met haar moeder in het Geuldal logeerde. Dat kan men toch bedrijfsrisico noemen. Giel is hun eenige zoon; het moederlijk fortuin raakt dus niet verdeeld. Er was iets eigenaardigs in het gevoelsleven van Harie en in zekeren zin ook van Lieske. Het waren allebei aardige, vlotte jongelui, zoolang ze onver schillig tegenover iemand stonden. Bespeurden ze eenige genegenheid in lmn ge moed, dan werden ze lastig, critisch en achterdochtig. De jongen had dat a l heel sterk en het meideke reageerde precies op dezelfde manier. De eerste kennismakingen tusschen die twee zijn echte voorpostengevechten of scher mutselingen geweest. Harie be gon met vriendelijk-onversehil- lige steekjes onder water en zij snibde evqn achteloos terug. Zoo ontstond een sfeer van strijd, van liefde-in-haat, be weren de dichters. Allebei waren ze woest-verlangend ernaar, elkaar eens goed in de haren te vliegen. Dat kon natuurlijk niet in de lunchroom zelf. en dtis maakten ze 'n afspraakje, ze zouden elkaar in een dan cing ontmoeten. Giel vernam dit van een andere serveuse, die wel iets voor hem voelde. De arme jongen werd zielsbedroefd erdoor, doch met zijn tronwe-honden-natuur berustte hij in het onvermijde- Allebei ondergingen ze momenten van verteedering, doch die vielen ongelukkig genoeg nooit juist samen. Dan zou al die dwaze bekvechterij, al dat ongegronde wantrouwen zijn weggesmolten in een langen, ha-rtelijken kus. Dat is evenwel niet ge beurd. Ze hielden meer en meer van elkaar, maar bleven kibbelen, onverstandig en koppig. Intusschen had Giel niet stil gezeten. Mondeling en schriftelijk had hij een offensief ingezet en langs een omweg zelfs laten weten hoeveel hij had te wachten en dat- de ouwelui niets ertegen hadden: zij was immers van het vak. Intusschen werd de verhouding tusschen de twee heetgebakerde ge liefden met den dag slechter, want- ze raakten meer en meer op elkaar verslingerd en waanden dus elkaar al feller te haten. De groote crisis van zoowat tien jaar geleden deed Vermeulen z'n baantje verliezen. Hij vond, wonderlijk genoeg, nog in de Oost onderdak. Voor hij vertrok, gingen Harie en Lieske nog eens samen uit. Zelfs toen konden ze het kibbelen niet laten; het conflict eindigde met twee gebroken harten. Giel meende nu de baan vrij te hebben; dat ge loofden de andere aanbidders ook, maar zoo gemak kelijk ging dat niet. Al beleed Lieske aan haar ambtszuster ik bedoel aan een ander kippetje, dat in die lunchroom rondtripte ook, dat ze heele nachten verbeten schreiend doorbracht, ze liet van haar hart-eleed niemand wat merken, zeker niet aan wat er aan verliefd doende jongelui om haar rond fladderde. Als zoo menig Limburgsch meisje was ze in gevoelszaken veel ernstiger dan ze schijnen wilde. De jonge „Bokkenrijder", zooals ze snibde, kwam niets verder, maar Giel had nu eenmaal een trouwe-honden-natuur, likte de hand die hem sloeg, en verbeidde zijn tijd. Harie moet iets uit zijn evenwicht zijn geraakt, want op de boot naar Indië bracht, hij een „hand schoentje" het hoofd op hol. Deze maakte het telegrafisch a-f en trouwde later met Vermeulen. Wanneer ze samen gelukkig zijn geworden, wat ik hard betwijfel, dan is het niet voor lang geweest: na drie jaar was Harie weduwnaar zonder kinderen. Zijn „handschoentje" overleed aan malaria. Toen is de oude liefde bij den jongen man weer boven gekomen. Van een vriend, waarmee hij correspondentie onderhield, vernam hij dat Lieske ongetrouwd gebleven was; wel begon ze soms wat gekker en zonderlinger te doen, maar alweer in idle eer en deugd. Giel belegerde haar, door niets te ontmoedigen; andere min ofmeer ernstige pretendenten daagden ophet leek of juffrouw Havermans (zoo heet ze niet!) op iets wachtte. Mogelijk verwachtte ze inderdaad iets: een brief van verre. Ze had immers vernomen hoe 't met Ilarie z'n levensgeluk was vergaan. In haar hartje hield ze oprecht van hem en ze zou den dag zegenen waarop 't haar gegeven werd, zooveel mogelijk voor hem te herstellen. Na de mare vernomen te hebben verbeidde ze dus, maanden, een jaar, meer nog. Harie liet niets van zich hooren. Daaraan was, om de waarheid te zeggen, de kenuismakiug met een te rijke plantersdochter niet vreemd. Het gevalletje leidde tot niets. Intusschen had Lieske op een morgen in den spiegel bemerkt, dat ze over haar bakvischjaren heen was. Er begon nu eenige bezinning over haar gemoed te dauwen. Ze prakkezeerde over de toe komst. Als vlot en fleurig kippetje was het leven in de lunchroom, omzwermd van jong volk, heusch niet onaangenaam, doch eenmaal de dertig gepas seerd zou dat gaan veranderen. Ze begon den braven Giel, die maar aanhield, nu met andere oogen te bezien. Toen ze, wegens overplaatsing van haar vader, ambtenaar van het spoor, zelf in Valkenburg moest wonen, ontmoette ze den jongen hotelier vaker. Harie kwam met verlof naar ons land vóór hij geschreven had. Eigenlijk had hij twee kostbare jaren wat verbeuzeld met de coquette plantersche. Maar nu stond het voor hem vast wat hij wilde: recht,-toe, recht-aan Lieske Havermans ten huwelijk vragen. Giel" toonde zich omtrent denzelfden tijd niet minder energiek en de hooghartige geliefde, teleurgesteld door het zwijgen van den man dien zij tegen alle reden trouw gebleven was, voelde mildere gevoelens voor hem overwinnen. Dit merkende ging Giel eens praten met den kapitein der „joonkheid". Die was voor zijn plannetje te vinden. Op den vooravond van den eersten Mei worden in Valkenburg nog steeds de Meiliefjes afgeroepen van de ruïne van het oude kasteel der Sire's. Giel had Lieske bepraat om met hem te gaan naar het proclameeren der Meiliefjes. Ze had, wel vermoe dende wat er komen kon, toch niet geweigerd. In den lauwen voorjaarsnacht, terwijl uit de verten van het Geuldal de nachtegalen begonnen te jubilee- ren, stond ze met Giel, die haar in den arm genomen had, toe te luisteren. Nog iemand was in Valkenburg aangekomen, eigenlijk om het terrein ernstig te verkennen. Harie stond, hier door niemand opgemerkt, tusschen de nieuwsgierigen. Zonder eenig onheil te verwachten luisterde hij naar het traditioneele afroepen der „köppelkes". Opeens„Giel van Hotel den Arend mót Lieske oet Heerle! Is 't uuch audi allemaolgood?" „Jao! Jao!" wordt er gejoeld. En hij hoort iemand zeggen: „Eindelijk heet er beet''. Als geslagen wankelt Harie Vermeulen de veranda van een hotel binnen. Versuft kijkt hij naar buiten, ziet Giel met Lieske gearmd passeeren, hij stralend van voldoening, zij kalm, doch niet ongelukkig.... Dan weet hij, dat hij zijn levensgeluk ver speeld heeft. Voor hij naar Indië terugging, heeft hij mij het een en ander verteld. Ik trof hom bij ken nissen; hij wandelde met mij naar huis en biechtte, onder gonot van een glas Barsac, bij een burgemeester. Het lieflijk dorpje IJzeren. (Foto Pauorama-De Jons)

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 10