^MeÜaS in cumfocAf/ xfeAriinhaar bii Apothekers en Drogisten L30en^ dM oEBoosooi!iÉ2S m 9 waar Jan dien steen liad gevonden. Haar gezicht zag er nu levendig, geïn- teresseerd en, zelfs volgens Henk en Wim, zoo zonder bril aantrekkelijk uit. Jan vertelde van den afvalkuil, dien hij had moeten graven, en hoe hij daarbij op dezen steen was gestooten. Hij begon over de geschiedenis van Ellert. en Brammert en beweerde, dat Orveltér- veen hier in de huurt moest hebben gelegen. „lJe Brammertshoop is hier een drie kwartier vandaan," merkte baas Jul- fring op. Juffrouw Li glimlachte nog eens en gaf toen voorzichtig te verstaan, dat je die oude verhalen niet altijd zoo maar zonder meer kon gelooven. Van dat verhaal van Ellert en Brammert bijvoorbeeld kende zij minstens drie verschillende lezingen, die alle drie op een aantal punten overeenstemden, maar die toch ook op belangrijke onder - jdeèlen ver uit elkaar liepen. Wie was de vader, en wie de zoon? Heette het moisje-uit-deze geschiedenis Marieke, en kwam zij uit Orvelterveen, of was zij het dochtertje van een keuterboertje aan den rand van de groote heidevlakte? Midden onder dit college, waarvan de drie makkers wel wat verbaasd ophoor den wat was die juffrouw Li er voor eentje? kwam vrouw Julfring met de kommetjes troost aanzetten. „Vrouw," zei de baas, met een knik naar de kampeerders, „zij hebben bij do tent een dondersteen gevonden, en nu hebben zij ditmaal knikte hij in de richting van juffrouw Li bijna ruzie gekregen over het, verhaal van Ellert en Brammert. Dat heb jij toch nog van je grootje gehoord, niet?" Vrouw Julfring zette de kommen neer, veegde haar kraakzindelijke han den van Nederlandsche huisvrouw vol komen overbodig af aan haar schort, en zei toen: „Ja, man, dat wel." Daarop ging zij rustig en zwijgend zitten. Het was een prachtige zomeravond. Het kleine gezelschap zat voor het huis op wit geverfde, houten stoelen om een dito tuintafel heen. De avondzoelte had de hitte van den dag wat verzacht. Er bestond geen enkele aanleiding om voorloopig iets anders te doen dan rustig te blijven zitten en wat te babbelen. Een paar malen liet vrouw Julfring zich nog nooden, voor zij haar verhaal begon de waarachtige geschiedenis van Ellert en Brammert, zooals haar grootmoeder zelf haar die had verteld, toen zij nog zóó'n klein meisje was. „Daarginds," zei vrouw Julfring, en zij wees voor zich uit naar de heide, „ligt het eindelooze Ellertsveld nog net zooals hot er eeuwen geleden reeds lag, toen daar ergens in een hol twee booze roovers woondenEllert met zijn zoon Brammert. Twee reuzen waren het, voor niemand vervaard. Hun hol is onzichtbaar, zoo goed hebben zij het overdekt mot heide en struiken. Nooit- komen zij in de dorpen, om deze groote heidevlakte heen gelegen. Nooit gaan zij met mensdien omheelernaal afge zonderd leiden zij hun bestaan van roof en plundering. Overal hebben zij draden door do heide gespannen met klokjes er aan. En wanneer een argelooze rei ziger een koopman op weg naar de verre markt, een hoer die een koe of een paard heeft verkocht per ongeluk tegen zoo'n draad aanloopt, beginnen de klokjes te klingelen, en zoo waar schuwt hij zelf vader en zoon, dat er een prooi in hun web terecht is gekomen. En dan is de ongelukkige een kind des doods, niemand en niets vermag meer hem te redden. Zoo groot is de angst in den omtrek, dat geen mensch zich na donker huiten waagt. De heide ligt altijd verlaten, tenzij dan de enkele maal dat er een vreemdeling verdwaalt. Ouders verma nen hun kinderen dagelijks, vooral vlak bij huis te blijven, en in géén geval op de hei te gaan spelen. Toch het is een zomersche dag, net als vandaag: brandend heet en geen wolkje aan de lucht zit er daar op het zand tusschen de paarse heide struiken een meisje te spelen, met een draadje waaraaneen klokje bungelt: liet. geeft een prachtig, helder, tingelend geluid. En nog eens trekt het kind met haar gekromde wijsvingertje aan het strakgespannen draadje, om dat mooic- geluid te doen opklinken uit dat bungelende klokje. Maar in hun hol zijn Ellert en Brammert, waakseh als wol ven, reeds wakker geworden uit hun middagslaap. Zij spitsen hun ooren en terwijl zij als roofdieren "hun lichamen spannen voor den sprong, loeren zij over den rand van hun schuilplaats, of zij hun prooi ook kunnen ontdokken. Als het onschuldige wicht nog rustig zit te spelen met dat blinkende en klinkende belletje, dat zij daar zoo maar hoeft gevonden, midden in de heide, hoort zij plotseling zware voetstappen bons, bons naderdreunen. Ver schrikt kijkt zij op en daar ziet zij een geweldigen reus met zevenmijlsstappen op zich afstormen. Zij veert overeind en wil in angst vluchten. Maar reeds is het te laat. Reeds heeft de wildeman haar bij een arm gegrepen, en met een boosaardigen lach houdt hij het huilende meisje een eindje van zich af, om haar op zijn gemak te kunnen bekijken. „Jij gaat met, mij mee," zegt hij dan. En alle bidden en smceken, alle klaag- woorden en tranen kunnen haar niet baten. Zij snikt dat zij een meisje uit Orvelterveen is, dat zij geen geld heeft en dat haar ouders in doodsangst zullen zitten. „Och, laat me toch gaan!" Het eenige antwoord, dat zij krijgt, is een spottende lach van don reus: „Ja, om ons te verraden zeker...." En zij wordt door hem meegesleurd naar het hol op de heide. Zoo wordt het meisje uit Orvelter veen de huishoudster van de beide roovers. Zij kookt hun eten, verstelt hun kleeren, poetst hun laarzen. Maar eiken dag, als zij buiten het hol onder de ijzeren etenspotten het vuur staat op te stoken, tuurt zij over de heide heen naar de rookwolkjes, die zij ginder ziet opstijgen, waar Orvelterveen ligt,, en haar huis, waar haar ouders wonen. En nooit geeft, zij de hoop op, eens nog te kunnen ontsnappen, naar huis terug te keeren. Het was een kind geweest, dat daar temidden van de heidestruiken in haar argelooze onschuld had zitten spelen met een draadje en een klokje. Het is een jonge vrouw, maar voortijdig ver ouderd en met nu reeds hier en daar een grijze haar door het harde werken en het ondraaglijke leven, die zeven jaren later wéér bij de etenspotten staat te turen naar de rookwolkjes ginder, aan den horizon. Brammert is er op uit, Ellert ligt in het hol te ronken. Nooit laten zij haar alleen, altijd blijft één van beiden op haar passen. Nooit krijgt zij de kans, waarop zij nu al zeven lange jaren loert. Daar roept opeens de oude reus uit het hol zij schrikt er van op uit haar gepeins: „Meisje uit Orvelterveen, je moet me scheren." Terwijl zij het water heet maakt, schiet haar een gedachte door het hoofd. Wanneer zij Ellert inzeept, komt die gedachte terug en neemt vasten vorm aan. Als het meisje het scheermes, dat zij terdege, en nog Vervolg op blz. 26 Maar al te graag doen de vraatzuchtige motten- rupsen een aanval op kostbare pelswerken, costumes, mantels, jassen, gebreide goederen, hoeden en op alle wol, die soms maandenlang in donkere kasten bewaard wordt. De verwoestende uitwerkingen van zoo'n mottenaanval heeft iedereen zeker wel eens in meerdere of mindere mate ondervonden. Hoe kan men nu die waardevolle wollen goederen blijvend tegen de motten beschermen? Door bij het aanschaffen er steeds op te letten, dat de stof met EULAN behandeld is; dan zijn alle huismid deltjes overbodig. Eulan is beslist reukloos en tast het weefsel niet aan. Heeft U een wollen jas of jurk, een costuum of een tapijt, vervaardigd uit mate riaal, dat niet met Eulan behandeld werd, dan kunt U dit alsnog bij een betrouwbare ververij laten doen. Met Eulan behandeld ma teriaal is blijvend motecbtl Uitknippen en als brief inzenden aan Mevr. De Wijs-te Raad, Kalver- straat 134, Amsterdam- P. 12 NAAM: ADRES: WOONPL.: I wenscht nadere inlichtingen omtrent de toepassing van Eulan. ^.Aanvragen kunnen ook per brief geschieden.) qggg»

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 9