1
1
r
De rogstekers van Weert
DE SMET
E.
Een oude legende,
op rijm gezet en
van plaatjes voor
zien door
En vaal, hij
Heel, heel lang geleden, toen
Weert nog niet Weert was,
waar iedere burger geregeld de
krant las,
en de menschon elkaar niet in
wijsheid betwistten,
omdat ze 't bestaan van een
school nog niet wisten,
had men toch in het aardige,
land'lijke stadje,
veel moedige mannen, die, natuurlijk, dat vat je
wel graag wilden toonen, wat zij zoo al vermochten
en vaak bij een pint op hun dapperheid pochten.
Ach, mocht voor de poort eens een vijand verschijnen,
bij 't zien van hun moed zou hij spoorslags ver-
[dwijnen.
Op zekeren dag reed met danig lawaai,
een koopman in visch door de stad, die niet fraai
en gelijk, zooals thans, zijn bestrating verzorgd had,
dat lag toen nog niet in de lijn van een grootstad,
maar voorzien was vaü wegen, vol gaten en kuilen.
waarin zich een
varken welhaast
kon verschuilen.
De vischman, die
liep juist zoo'n
beetje te gissen,
hoeveel winst hij
wel had op die kar
vol met visschen.
Daarom had de
man helaas niet in
de gaten,
dat een deel van
zijn handel de kar
ging verlaten.
En door 't hotsen
en botsen kon liij
ook niet hooren,
dat 't kost'lijkst
deel van z'n vangst
ging verloren.
Een levende rog van wel twee meter groot,
ligt nu in de hoofdstraat en spartelt in nood.
Want al kan oen rog veel vreemde dingen bevatten,
hij voelt zich het best op zijn plaats in het natte.
Nog niemand is er, die liet beest heeft bemerkt,
omdat men zich juist aan de koffie versterkt.
Tot plots'ling met heel veel geschreeuw en misbaar,
het dier wordt ontdekt, men wijst liet elkaar.
Ik zei reeds: op scholen kon men zich niet. roemen,
men had daarom nooit van een rog hooren noemen.
Ei, lieve, wat met dit gedrocht te beginnen,
hoe toch komt dit vrees'lijk ondier liier binnen
De dappersten naad'ren met aarz'lende schreden,
het pad naar den roem wordt nu eind'lijk betreden.
Daar richt zich het monster, springt hoog in de lucht,
in doodsangst zoekt ieder zijn heil in de vlucht.
De burgers van Weert, zij
krijschen en schreeuwen
en lijken nu veel meer op
hazen dan leeuwen.
Een Weertenaar voelt zich
pas op zijn gemak,
als hij schielijk do wijk
noemt naar 't hoogst van
zijn dak.
Nog meer van de helden
komen daar te zamen,
alwaar zij onthutst nieuwe
plannen beramen.
n /tint op hun
pochten.
naar hooyel nan zijn dak.
„Wat bliksem," zegt één,
„ik heb een idee,
de schout moet gewaar
schuwd, vooruit, naar lie-
nee."
Flu kg gaat men op zoek naai
den schout mot zijn rakkers
en zot ze aan de spits van
den stoet, d'arme stakkers.
Tot nog toe was schout
zijn een pretje geweest,
1111 was er geen- aardigheid
aan met zoo'n beest.
Zijn rakkers, in kalmer tijd
toch al niet vlug,
verbleekten en deden een
stapje terug.
Dan schraapt hij zijn keel,
bedenkt, zijn positie,
""7 ten slotte is hij toch het
dapperheid hoofd der politie.
Zwoer liij niet den eed
om in alle gevaren,
de veiligheid der burgerij te bewaren?
Hij kucht eens gewichtig, dan gaat het gefluister
„De schout, die gaat spreken, kom allen en luister."
„Hoort, dap'ren van Weert," zoospreektnudeschout,
„gezamenlijk maken wij dit monster koud.
Mocht immers een vijand de poorten belagen,
dan zou toch niet één onzer burgers versagen.
Als St.. Joris alleen den draak al deed vallen,
dan kunnen wij het toch wel met z'n allen?"
Zoo sprak de schout en het klonk beslist, goed,
want menige burger vatte weer moed.
Vereend en gewapend met pieken en lansen,
probeeren de mannen opnieuw hunne kansen.
De schout, nu weer dapper, vuurt luide hen aan.
maar blijft liever zelf op een afstandje staan.
De strijders zijn 1111 bij het monster gekomen,
er lijkt voor het weerlooze dier geen ontkomen.
Het heft zich, omdat het haast stikt van de droogte,
met. een krachtigen ruk nogmaals in de hoogte.
En hals over kop vliedt
de strijdmacht weer henen,
al struik'lend en vallende
over hun beenen.
Verdringen elkander en
klimmen in boomen,
in de haast om maar weg
van het monster te komen.
Weer drommen zij nu bij
den schout te zamen.
„Het is zoo," zegt deze,
„ik moet het. beamen,
zoo'n overmacht kunnen
wij niet gaan bestrijden,
maar laat ons den tijd
niet met praten verbeiden.
Luidt spoedig de klokken
van eiken toren,
opdat al de boeren in den
omtrek liet hooren.
Als zij onze legermacht
komen versterken, Hij 'loet.
dan kunnen wij 't monster
pas goed gaan bewerken."
Alzoo wordt gedaan. De klokken bim-bommen
en van ver uit den omtrek komen in drommen,
de hulpvaardige boeren, gewapend met zeisen,
gereed 0111 hun buurlui een dienst te bewijzen.
„Wijst ons slechts den vijand, wij staan voor 11 klaar!
Men wijst naar het monster, zij gapen er naar.
D(is geen beest, da's de duivel
„Ziedaar,'
in eigen persoon.
lent oud kwaad
visch.
En hals over kop vliedt de
strijdmacht weer henen.
t de schout, „wanneer dit beest blijft
[leven.
dan kan het ook u heel veel ongerief geven.
Want van dezen draak, die 1111 toeft in ons stede,
daarvan heeft de menschlieid veel schade geleden.
Van heel ver weg is hij hierheen komen vliegen."
(Geen menseh, die bedacht, dat de man stond te
[liegen.
Maar in zijn ongedxdd 0111 te beginnen,
stond hij een vrees'lijk verhaal te verzinnen).
„Drie mensclien verslond hij met huid en met haar
en was dat maar alles, maar 'k ben nog niet klaar.
Twee kinderen slokte hij ook nog naar binnen
en nu wil hij natuurlijk aan ons gaan beginnen."
De boeren en burgers, zij rilden 0111 strijd
en hadden veel last van benauwdigheid.
Zij staarden verschrikt het monsterdier aan
en zeiden: „Hoe kunnen wij ooit hem verslaan?"
Toen zei één der boeren: „Da's vast niet gewoon,
da's geen beest, da's de duivel in eigen persoon.
Wat helpt het of wij ons ook al verweren,
kom, laat ons maar weer naar de hofstede koeren."
Maar de burgers begonnen nu heftig te vitten
en riepen: „Ach laat ons alleen toch niet zitten.
Komt allen te wapen, nie
mand blijft in gebreke,
opdat wij hem rap met de
spietsen doorsteken.
Want als het de duivel is,
die hier blijft wonen,
ach, dan zijn we toch lieele-
maal in de boonen."
Die meening vindt bijval,
men gaat het weer wagen,
met heldenmoed dit gruw
zaam dier te belagen.
Men dringt naar hem op, al
is het met beven,
bereid nu desnoods 0111 het
leven te geven.
Het kronk'lende dier is zoo
goed als verloren,
maar daar dringt zich plots'
ling de vischman naar voren.
„Ach, heeren, doorsteekt niet
mijn kost.'lijke vangst,
het is slechts een rog, waar
voor hebt gij angst?
Het dier is helaas van mijn kar afgegleden,
toen ik vandaag door uw stad kwam gereden.
Is er dan niemand, die weet, wat dit is?
Het doet niemand kwaad, het is slechts een visch."
Dan pakt hij liet monster van straat met zijn
[handen
de burgers van Weert staan met monden vol tanden.
De visscher verdwijnt met een lachenden kop,
geen wonder, zijn vondst verhoedt hem een strop.
De mannen en vrouwen, zij staan als verstomd,
totdat één der boeren al smalende bromt:
„Wat staan we hier langer ons tijd te verbruiden,
als je nog eens wat hebt om de klok voor te luiden."
(De boeren, die waren natuurlijk vergeten,
dat zij het ook zelf niet hadden geweten).
„Domme rogstekers zijn jullie allen te zaam,"
zoo hoonden de boeren en herhaalden den naam.
En zij lachten de Weertenaars uit, dat zij schudden
en gingen weer terug naar hun hoeve en kudden.
De burgers verdwenen met schaamroede wangen,
maar hoe naar het ook was, de naam, die bleef hangen.
Sindsdien zal een ieder, die in Weert is geboren,
tot den jongsten dag naar den naam rogsteker hooren.
hel ie slee hls