1 1 r De rogstekers van Weert DE SMET E. Een oude legende, op rijm gezet en van plaatjes voor zien door En vaal, hij Heel, heel lang geleden, toen Weert nog niet Weert was, waar iedere burger geregeld de krant las, en de menschon elkaar niet in wijsheid betwistten, omdat ze 't bestaan van een school nog niet wisten, had men toch in het aardige, land'lijke stadje, veel moedige mannen, die, natuurlijk, dat vat je wel graag wilden toonen, wat zij zoo al vermochten en vaak bij een pint op hun dapperheid pochten. Ach, mocht voor de poort eens een vijand verschijnen, bij 't zien van hun moed zou hij spoorslags ver- [dwijnen. Op zekeren dag reed met danig lawaai, een koopman in visch door de stad, die niet fraai en gelijk, zooals thans, zijn bestrating verzorgd had, dat lag toen nog niet in de lijn van een grootstad, maar voorzien was vaü wegen, vol gaten en kuilen. waarin zich een varken welhaast kon verschuilen. De vischman, die liep juist zoo'n beetje te gissen, hoeveel winst hij wel had op die kar vol met visschen. Daarom had de man helaas niet in de gaten, dat een deel van zijn handel de kar ging verlaten. En door 't hotsen en botsen kon liij ook niet hooren, dat 't kost'lijkst deel van z'n vangst ging verloren. Een levende rog van wel twee meter groot, ligt nu in de hoofdstraat en spartelt in nood. Want al kan oen rog veel vreemde dingen bevatten, hij voelt zich het best op zijn plaats in het natte. Nog niemand is er, die liet beest heeft bemerkt, omdat men zich juist aan de koffie versterkt. Tot plots'ling met heel veel geschreeuw en misbaar, het dier wordt ontdekt, men wijst liet elkaar. Ik zei reeds: op scholen kon men zich niet. roemen, men had daarom nooit van een rog hooren noemen. Ei, lieve, wat met dit gedrocht te beginnen, hoe toch komt dit vrees'lijk ondier liier binnen De dappersten naad'ren met aarz'lende schreden, het pad naar den roem wordt nu eind'lijk betreden. Daar richt zich het monster, springt hoog in de lucht, in doodsangst zoekt ieder zijn heil in de vlucht. De burgers van Weert, zij krijschen en schreeuwen en lijken nu veel meer op hazen dan leeuwen. Een Weertenaar voelt zich pas op zijn gemak, als hij schielijk do wijk noemt naar 't hoogst van zijn dak. Nog meer van de helden komen daar te zamen, alwaar zij onthutst nieuwe plannen beramen. n /tint op hun pochten. naar hooyel nan zijn dak. „Wat bliksem," zegt één, „ik heb een idee, de schout moet gewaar schuwd, vooruit, naar lie- nee." Flu kg gaat men op zoek naai den schout mot zijn rakkers en zot ze aan de spits van den stoet, d'arme stakkers. Tot nog toe was schout zijn een pretje geweest, 1111 was er geen- aardigheid aan met zoo'n beest. Zijn rakkers, in kalmer tijd toch al niet vlug, verbleekten en deden een stapje terug. Dan schraapt hij zijn keel, bedenkt, zijn positie, ""7 ten slotte is hij toch het dapperheid hoofd der politie. Zwoer liij niet den eed om in alle gevaren, de veiligheid der burgerij te bewaren? Hij kucht eens gewichtig, dan gaat het gefluister „De schout, die gaat spreken, kom allen en luister." „Hoort, dap'ren van Weert," zoospreektnudeschout, „gezamenlijk maken wij dit monster koud. Mocht immers een vijand de poorten belagen, dan zou toch niet één onzer burgers versagen. Als St.. Joris alleen den draak al deed vallen, dan kunnen wij het toch wel met z'n allen?" Zoo sprak de schout en het klonk beslist, goed, want menige burger vatte weer moed. Vereend en gewapend met pieken en lansen, probeeren de mannen opnieuw hunne kansen. De schout, nu weer dapper, vuurt luide hen aan. maar blijft liever zelf op een afstandje staan. De strijders zijn 1111 bij het monster gekomen, er lijkt voor het weerlooze dier geen ontkomen. Het heft zich, omdat het haast stikt van de droogte, met. een krachtigen ruk nogmaals in de hoogte. En hals over kop vliedt de strijdmacht weer henen, al struik'lend en vallende over hun beenen. Verdringen elkander en klimmen in boomen, in de haast om maar weg van het monster te komen. Weer drommen zij nu bij den schout te zamen. „Het is zoo," zegt deze, „ik moet het. beamen, zoo'n overmacht kunnen wij niet gaan bestrijden, maar laat ons den tijd niet met praten verbeiden. Luidt spoedig de klokken van eiken toren, opdat al de boeren in den omtrek liet hooren. Als zij onze legermacht komen versterken, Hij 'loet. dan kunnen wij 't monster pas goed gaan bewerken." Alzoo wordt gedaan. De klokken bim-bommen en van ver uit den omtrek komen in drommen, de hulpvaardige boeren, gewapend met zeisen, gereed 0111 hun buurlui een dienst te bewijzen. „Wijst ons slechts den vijand, wij staan voor 11 klaar! Men wijst naar het monster, zij gapen er naar. D(is geen beest, da's de duivel „Ziedaar,' in eigen persoon. lent oud kwaad visch. En hals over kop vliedt de strijdmacht weer henen. t de schout, „wanneer dit beest blijft [leven. dan kan het ook u heel veel ongerief geven. Want van dezen draak, die 1111 toeft in ons stede, daarvan heeft de menschlieid veel schade geleden. Van heel ver weg is hij hierheen komen vliegen." (Geen menseh, die bedacht, dat de man stond te [liegen. Maar in zijn ongedxdd 0111 te beginnen, stond hij een vrees'lijk verhaal te verzinnen). „Drie mensclien verslond hij met huid en met haar en was dat maar alles, maar 'k ben nog niet klaar. Twee kinderen slokte hij ook nog naar binnen en nu wil hij natuurlijk aan ons gaan beginnen." De boeren en burgers, zij rilden 0111 strijd en hadden veel last van benauwdigheid. Zij staarden verschrikt het monsterdier aan en zeiden: „Hoe kunnen wij ooit hem verslaan?" Toen zei één der boeren: „Da's vast niet gewoon, da's geen beest, da's de duivel in eigen persoon. Wat helpt het of wij ons ook al verweren, kom, laat ons maar weer naar de hofstede koeren." Maar de burgers begonnen nu heftig te vitten en riepen: „Ach laat ons alleen toch niet zitten. Komt allen te wapen, nie mand blijft in gebreke, opdat wij hem rap met de spietsen doorsteken. Want als het de duivel is, die hier blijft wonen, ach, dan zijn we toch lieele- maal in de boonen." Die meening vindt bijval, men gaat het weer wagen, met heldenmoed dit gruw zaam dier te belagen. Men dringt naar hem op, al is het met beven, bereid nu desnoods 0111 het leven te geven. Het kronk'lende dier is zoo goed als verloren, maar daar dringt zich plots' ling de vischman naar voren. „Ach, heeren, doorsteekt niet mijn kost.'lijke vangst, het is slechts een rog, waar voor hebt gij angst? Het dier is helaas van mijn kar afgegleden, toen ik vandaag door uw stad kwam gereden. Is er dan niemand, die weet, wat dit is? Het doet niemand kwaad, het is slechts een visch." Dan pakt hij liet monster van straat met zijn [handen de burgers van Weert staan met monden vol tanden. De visscher verdwijnt met een lachenden kop, geen wonder, zijn vondst verhoedt hem een strop. De mannen en vrouwen, zij staan als verstomd, totdat één der boeren al smalende bromt: „Wat staan we hier langer ons tijd te verbruiden, als je nog eens wat hebt om de klok voor te luiden." (De boeren, die waren natuurlijk vergeten, dat zij het ook zelf niet hadden geweten). „Domme rogstekers zijn jullie allen te zaam," zoo hoonden de boeren en herhaalden den naam. En zij lachten de Weertenaars uit, dat zij schudden en gingen weer terug naar hun hoeve en kudden. De burgers verdwenen met schaamroede wangen, maar hoe naar het ook was, de naam, die bleef hangen. Sindsdien zal een ieder, die in Weert is geboren, tot den jongsten dag naar den naam rogsteker hooren. hel ie slee hls

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 11