EEN E lf V«I Een verhaal van Anatole le Braz 18 Het was op een middag in Juli, in 't drukste gedeelte van het seizoen voor do sardinevisscherij. De scheepjes kwamen binnen, vooron stuk voor stuk om het havenhoofd heen, lieten hun zeilen neer en kwamen toen langs de kade ils een rij vermoeide paarden na volbrachte dag taak. De terugkeer van de visschersschepen is in alle dorpen langs de kust de voor naamste gebeurtenis van den dag, in die drukke maanden. Iedereen gaat naar de haven, om ze binnen te zien loopen. En die aan blik is inderdaad de moeite wel waard; de roode zeilen en de glimmende masten, waar de paarsblauwe netten aan te drogen hangen, alles wordt verfraaid door de pracht van den zonsondergang, die glans werpt op de strakke, gebronsde gezichten der vis- schers, en hun het voorkomen geeft van d^eikings uit vroeger eeuwen. Dezen middag was de volksmenigte grooter dan ooit, want het was vloed en tegelijk sluitingstijd van de winkels en werkplaatsen, en daarom stonden alle jonge meisjes, met haar handen in haar zijden, op haar vrijers en broers te wachten. Haar klompen klikten en klotsten op de keisteenen, die glibberig waren van de schubben, en haar geroep en gelach klaterde door de heldere lucht. Er waren honderdvijftig scheepjes binnengekomen. Toen nummer honderdéénenvijftig naderde, ging er een gemompel door de menigte; er scheen iets gebeurd te zijn aan boord van de Goede Hoop Wat? Niemand wist er het rechte van, maar het moest iets ernstigs zijn. Eén man was bijna dood, en een tweede maar weinig beter; de schipper hep met een gat in zijn hoofd; alleen de lichtmatroos en de scheepsjongen waren ongedeerd. Zoo zei men ten minste. Er werden allerlei vermoedens geopperd. „Mis schien hebben ze gebakkeleid met de Gavrais." „Of met de tonijnvisschers van Groix; die schijnen zich te verbeelden, dat de zee van hén hoort!" De Goede Hoop werd vastgelegd aan een der ringen op het havenhoofd. De geruchten waren blijkbaar niet ongegrond. Er waren weliswaar geen lijken aan boord, maar 't was toch een vrij ernstig geval. De schipper was de eerste, die aan wal stapte. Zijn oor bloedde, zijn wangen waren gewond en ge schramd, zijn jas hing aan flarden, en hij had een natten zakdoek om zijn hoofd. Hij drong door de volte heen. „Toe. lui, opzij De burgemeester kwam aangesneld en trachtte hem tot een verklaring te bewegen. „Wat is er'aan de hand, Tostivin? Wat is er gebeurd? Is er gevochten?" „Of er gevóchten is," bromde de schipper. „En we zijn nog niet aan 't eind ook, dat verzeker ik u. Ik denker niet over, toe te geven. Ze wouen naar den commissaris, dus we géin naar'den commissaris." „Ze? Wie?" „Nou, die twee stijfkoppen natuurlijk!" Hij wees naar twee mannen, die nog aan boord waren en over een emmer gebogen stonden. Toen riep hij hun toe: „Hé, Miroux! Tréfentic! Zijn jullie klaar. of zijn jullie tot andere gedachten gekomen?" De twee mannen hieven hun druipende gezichten omhoog. Ze wenschten geen van beiden kamp te geven, maar ze mochten zich toch zeker eerst wel een beetje afspoelen? Ja, noodig was dat wel. Hun neuzen waren rood en opgezet en hun gezichten zaten vol wonden en schrammen. „Lieve hemel!" riep de burgemeester uit. „Wat hebben jullie uitgevoerd?" Maar hij werd overschreeuwd door Tostivin, die de mannen uitschold, omdat ze zoo teutten. „Jullie kunnen je net zoo goed naderhand afhoenen, idioten Ik weet niet hoe jullie er over denken, maar ik ga." „Wacht even, we gaan mee!" riepen ze terug, hun gezichten afdrogend. Toen kwamen zij aan wal. „Marsch!" riep Tostivin. Ze hadden blijkbaar geen Illustraties van B. ten Hove van drieën zin om te praten, en reeds wou het publiek zijn pogingen opgeven en uiteengaan, toen er een meisje door de menigte heen drong en Joachim Miroux bij zijn arm greep. Het was zijn liefste, Léontine Capdevert. Zij hadden zich voorgenomen aan het einde van het seizoen te trouwen, en een woning hadden ze al. Léontine bekeek hem van boven naar beneden. ,,'t Is niet om te vleien, schat, maar je gezicht is precies een rauwe biefstuk." Miroux trok er zich niets van aan, maar hij zei toch iets, en wel over de grief, waar hij vol van was. „Tóch hadden wij gelijk, Gab Tréfentic en ik, en ik zal 't den commissaris wel eens flink zeggen ook!" „Je bent niet om aan te zien! Jullie waren zeker stomdronken, dat jullie elkaar zoo toegetakeld hebben!" „Nee. 't ging om een vat met goudstukken." Een vat met goudstukken! In haar verbazing liet ze zijn arm los, en hij nam de kans waar om vlug weg te loopen en de anderen in te halen. Onmiddellijk werd Léontine door haar medeburgers en -burge ressen omstuwd; ze bekogelden haar met vragen, maar het eenige antwoord, dat ze geven kon, was, dat ze ruzie hadden gemaakt over een vat met goudstukken. Maar dat was genoeg ook. Snel verbreidde zich het nieuwtje, en het werd hoe langer hoe wonderbaarder. De bevolking van Bretagne bezit een levendige en sterke verbeelding. Die enkele woorden: „een vat met goudstukken" verwekten een helder beeld en maakten een diepen indruk. Een vat met goud stukken! Zij konden aan niets anders meer denken. Het was hun, alsof zij het vat reeds voor zich zagen, alsof zij het voort hoorden rollen en de gouden munten er binnen hoorden klinken, terwijl zij het triomfantelijk van de kade naar de Grande Place voerden, naar het kantoor van den commissaris van de havenpolitie. De winkeliers, die hun luiken en deuren aan 't sluiten waren, vroegen verbaasd: „Wat is er aan de hand?" „Heb je 't niet gehoord? Een vat vol goud, mon sieur Pouliquet -- de bemanning van de Goede Hoop heeft een vat vol goudstukken gevonden!" „Ach wat, dat kan niet!" „Kan dat niet? 't Is zoo! Ze zijn op weg naar den commissaris om 't aan te geven." Er kwamen anderen bij, die nadere bijzonderheden wisten. „Ze hebben 't in de schuit liggen. De licht matroos en de scheepsjongen zijn aan boord gebleven, om er op te passen." De een vertelde, hoe groot het vat was, en de ander wist precies, hoe ze 't gevonden hadden. Toen Joachim Miroux het net optrok, had hij gevoeld, dat er iets ongeloofelijk zwaars in zat. Hij had Gab Tréfentic er bij geroepen, om hem te helpen, en toen was het vat bovengekomen, 't Was een heele toer geweest, het aan boord te krijgen, want het was zoo zwaar als lood. En toenstel je voor wat een verbazing en wat een vreugde, toen de schip per de bom uit het gat sloeg! Ze hadden niet anders gedacht, of 't was oude cognac, of een wijnsoort; misschien zelfs petroleum. Maar nee, hoor, goud stukken kwamen er uit, een glinsterende stroom van goudstukken! „Zullen wel piasters zijn, of misschien ropijen," zei kapitein Grieval, die er groot op ging, dat hij alle buitenlandsclie munten kende. Hij vond het heelemaal zoo'n buitengewoon geval niet. Zulke vondsten waren wel twintigmaal gedaan, niet direct door hemzelf, maar toch door verschillende kennissen van hem. Die vondsten waren gemakkelijk te verklaren, zei hij. Ze wisten toch wel, dat er vroeger net zoo geregeld goud uit Amerika werd gehaald als tegenwoordig tonnetjes visch uit Noorwegen? En die ouder- wetsche, slecht gebouwde sche pen zonken dikwijls. Zoo was er bijvoorbeeld bij Yigo een heele goud- en zilver vloot naar den kelder gegaan. Als zoo'n schip uit elkaar valt, wordt de lading er uit gespoeld en door den golfstroom mee naar het noorden gesleept, 't Komt er maar net op aan, op 't juiste moment je net te laten zakken. Ziedaar het geheim van de vondst, die de Goede Hoop nu gedaan had. En de vechtpartij Die was natuurlijk aangekomen bij de verdeeling van den buit. De inhaligheid van Tostivin was algemeen bekend. „Let maar op, hij eischt natuurlijk de helft van 't goud op, omdat de schuit van hém hoort." „De helft? Hij wil alles hebben!" Terwijl er aldus werd gepraat, gingen de drie mannen de wachtkamer van den commissaris binnen. Het was een benepen, somber vertrekje. Moreau, de gendarme, zat voor het raam te dutten, met zijn beenen uitgestrekt, zijn kepi op zijn schoot en zijn tuniek los. Toen de bezoekers binnenkwamen, deed hij zijn oogen één voor één open. Hij geeuwde en mopperde: „Kunnen jullie nu nooit onthouden, dat het kantoor om vijf uur sluit?" Hij wou hen wegsturen, maar toen hij zag, hoe zij er aan toe waren, kwam zijn nieuwsgierigheid boven. „Wat zien jullie er uit! Wat hebben jullie uitgevoerd?" ,,'t Is een heel apart geval," zei de schipper. „Zou de commissaris ons te woord willen staan, al is het over tijd?" Moreau lachte. „Ja, hoor. 't Zou zonde en jammer voor hem zijn, als hij zooiets niet te zien kreeg. Ik zal hem roepen." Hij zetten zijn kepi op, knoopte zijn tuniek dicht en ging, nog brullende van den lach. „We moesten maar gaan zitten," zei Tostivin. Hij gaf het voorbeeld, door plaats te nemen op de vettige houten bank bij het raam. Miroux en Tréfen tic gingen aan het andere einde van de bank zitten. De toorn van een zeeman komt en gaat in een flits, zegt het spreekwoord. Onze drie vrienden voelden zich heel wat bedaarder in de verkillende atmosfeer van de wachtkamer. Zij begonnen zich af te vragen, waarom ze zoo dwaas waren geweest naar dat kan toor te komenze hadden hun geschil veel beter in „Het Anker" of „De blauwe Gans" kunnen beslech ten, bij het genot van een liter wijn „Ik denk er hard over, om op te stappen," zei Tréfentic met schroom. „Ik weet een plekje waar we prettiger zouden zitten dan hier," zei Miroux. De schipper zweeg, maar zat zenuwachtig op den vloer te trappelen. Ook hij zou dolgraag gevlucht zijn, maar hij dacht: Is de wijn geschonken, dan moet hij worden opgedronken! 't Was nu in ieder geval te laat. De gendarme kwam terug. Hij had niet ver hoeven loopen, want, zoo had hij gehoord, de burgemeester had den com missaris al ingelicht over de vondst, en de commis saris was onderweg. Hij lachte niet meer, en z'n stem klonk beleefd en bijna eerbiedig. Tijdens zijn korte afwezigheid was hij blijkbaar heel anders gaan denken over de drie mannen, met wie hij den spot had gedreven. „Nu, lui," zei hij, „waarom hebben jullie me niets verteld? Ik wou, dat ik eens zoo bofte!' Met open monden keken de drie elkaar aan. De schipper dacht, dat 't weer een geestigheid was, en zei: „Maak er nu maar geen grapjes meer over, monsieur Moreau. Een klap op je hoofd is niets buitengewoonsdat zou zelfs een gendarme kun- kunhen gebeuren.." „Goed, ze mogen 't mij doen! Tienmaal voor het zelfde geld."

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1941 | | pagina 18